|
|
|
Net als in de PSW het geval is kan op grond van deze wet in bijzondere
gevallen ontheffing worden verleend van een aantal bepalingen in de
wet. Het aantal bepalingen waarvoor de toezichthouder ontheffing kan
verlenen is ten opzichte van de PSW sterk gereduceerd. De reden daarvoor
is dat de betreffende bepalingen ofwel in deze wet niet meer
terugkomen, ofwel dat in deze wet op een andere wijze dan via een
ontheffingsmogelijkheid rekening is gehouden met de situaties waarvoor
in de PSW ontheffing mogelijk was. Daarbij zijn de beleidsregels die DNB
op grond van artikel 29 derde lid PSW heeft gesteld mede in aanmerking
genomen. In deze paragraaf wordt hierna eerst ingegaan op de verschillen
in ontheffingsmogelijkheden ten opzichte van de PSW. Daarna wordt
beschreven welke ontheffingsmogelijkheden deze wet kent voor
ten opzichte van de PSW nieuwe artikelen. Het gaat daarbij in het
bijzonder om artikelen die ontleend zijn aan de Wft, en waarvoor ook in de
Wft ontheffing kan worden gegeven. De ontheffingsmogelijkheden met
betrekking tot het financieel toetsingskader zijn in deze wet in een
apart artikel in hoofdstuk 6 geplaatst. De overige ontheffingen zijn geregeld
in artikel 212.
Ontheffingsmogelijkheden in deze wet in vergelijking met de
ontheffingsmogelijkheden in de PSW
Een aantal ontheffingsmogelijkheden die in de PSW voorkomen zijn in deze wet overgenomen. Het betreft de mogelijkheid voor ontheffing
van het bepaalde in
- artikel 147 leden 1 tot en met 3 (de eisen omtrent het indienen van de
staten). Naar analogie met de Wft (artikel 2:95) en de PSW is ook in deze wet voorzien in een ontheffingsmogelijkheid voor deze bepalingen.
- artikel 99 (paritaire bestuurssamenstelling), en de artikelen 109 en 110
(verplichting tot instellen van een deelnemersraad). Deze ontheffingsmogelijkheid,
die ook in de PSW voorkomt, wordt in deze wet
gecontinueerd, evenwel uitsluitend voor situaties waarin sprake is van
uitvoering van een onder de Pensioenwet vallende pensioenregeling
door een pensioeninstelling die gevestigd is in een andere lidstaat, of
van uitvoering van een buitenlandse pensioenregeling door een in
Nederland gevestigde pensioenuitvoerder. Ontheffing van de eis van
paritaire bestuurssamenstelling kan in het kader van de PSW aan de
orde zijn voor het geval de werkgever – bijvoorbeeld door faillissement
– niet meer bestaat. Voor die situatie is in deze wet voorzien in
een wettelijke regeling van doorbreking van de pariteit (artikel 99 zesde
lid).
In de Pensioenwet is, anders dan in de PSW, niet voorzien in de mogelijkheid
van ontheffing van het bepaalde in artikel 105 eerste lid (de eis dat het
beleid van een pensioenfonds door tenminste twee personen wordt
bepaald). De reden daarvoor is dat een dergelijke ontheffing strijdig zou
zijn met het governanceprincipe dat binnen het bestuur van een pensioenfonds
de functies «toezicht» en «uitvoering» altijd gescheiden moeten zijn.
Voor een aantal artikelen in de PSW waarvoor ontheffing mogelijk is, geldt
dat deze in deze wet niet meer terugkomen, of dat een ontheffingsmogelijkheid
anderszins niet meer nodig is. Het betreft de volgende artikelen
uit de PSW. De ontheffingsmogelijkheid voor wat betreft de
onderbrengingsplicht (artikel 2 PSW) komt in deze wet niet terug,
aangezien de situaties waarvoor die ontheffing – met toepassing van
artikel 2 van de beleidsregels ontheffingen DNB – kon worden verleend in
deze wet
- ofwel niet meer relevant zijn (de directeur-grootaandeelhouder, die
immers buiten de personele reikwijdte van deze wet valt, en de
pensioenovereenkomst met een werknemer die op het moment van
indiensttreding 51 jaar of ouder is, waarvoor in deze wet geen
uitzondering op de onderbrengingsplicht meer mogelijk is, zie paragraaf
4.2.2)
- ofwel elders geregeld zijn. Dat geldt voor het niet van toepassing zijn
van de onderbrengingsplicht voor het pensioen van het eigen personeel
van een pensioenuitvoerder (zie artikel 23 lid 3). Voorts behoeft
voor de situatie van de tijdelijke, uit het buitenland afkomstige arbeidskracht
als bedoeld in artikel 2 lid 1 onder e van voornoemde beleidsregels
geen ontheffingsmogelijkheid te worden gecreëerd, aangezien
op deze casus het EVO van toepassing is.
Voor de artikelen 3, 3a, 8, achtste en negende lid PSW geldt dat de daarin
geregelde onderwerpen (spaarfondsen, plicht fondsbestuurders om
betalingsachterstand aan de toezichthouder te melden, premierestitutie)
in deze wet niet meer voorkomen, en dus ontheffing niet meer aan
de orde kan zijn. Een ontheffingsmogelijkheid is voorts niet meer nodig
voor het bepaalde in artikel 8 eerste tot en met vierde lid PSW (premievrije
aanspraak). Artikel 55 van deze wet voorziet namelijk ook in
de situaties waarin op grond van voornoemde beleidsregels in plaats van
een tijdsevenredige aanspraak een rechtevenredige aanspraak meegegeven
moest worden. Ontheffing kan, gegeven richtlijn 2003/41/EG, niet
meer gegeven worden voor het bepaalde in artikel 9b tweede lid PSW
(beperkingen aan de mogelijkheidheden van een ondernemingspensioenfonds
om vorderingen op de eigen werkgever te hebben, of te
beleggen in aandelen in het bedrijf van de werkgever). In het overgangsrecht
met betrekking tot deze wet zal overigens in een ruime overgangstermijn
worden voorzien voor het vervallen van deze ontheffingsmogelijkheid.
De ontheffingsmogelijkheid voor de artikelen 32a, onderdeel
c en 32 ba, eerste lid, onderdeel f, PSW (internationale waardeoverdracht)
komt in deze wet niet terug, aangezien de artikelen 85
tot en met 92 in deze wet voorzien in de situaties waarvoor blijkens
voornoemde beleidsregels toepassing werd gegeven aan de ontheffingsmogelijkheid.
Ontheffingsmogelijkheden voor ten opzichte van de PSW nieuwe artikelen
Voor de ten opzichte van de PSW nieuwe artikelen in deze wet is,
afgezien van de ontheffingen die de PSW al kende en – zoals hiervoor
beschreven – overgenomen zijn, geen ontheffing mogelijk, met uitzondering
van enkele bepalingen van het financieel toetsingskader. De ontheffingsmogelijkheden
in dat kader zijn zoveel mogelijk in lijn gebracht met
de Wft.
|
|
|