Paragraaf 4.2.2 Memorie van Toelichting
Vervallen uitzonderingen
Naast de in de vorige paragraaf genoemde uitzondering ten aanzien van de onderbrengingsplicht, kent de PSW twee uitzonderingen op de onderbrengingsplicht die in dit wetsvoorstel komen te vervallen. Het betreft:
Pensioentoezegging werknemers van 51 jaar en ouder
De uitzondering op de onderbrengingsplicht in de PSW voor de pensioentoezegging aan werknemers die op het moment van indiensttreding 51 jaar en ouder zijn, is gecreëerd vanuit de gedachte dat pensioen voor oudere werknemers alleen tegen een zeer hoge premie te verzekeren is. Om te voorkomen dat deze hoge kosten voor werkgevers een belemmering zouden vormen om aan de betreffende oudere werknemers een pensioentoezegging te doen, is hierin tot 1994 door middel van een ontheffingsmogelijkheid voorzien. Deze ontheffingsmogelijkheid houdt in dat de werkgever de pensioentoezegging aan deze oudere werknemers in eigen beheer mag uitvoeren. Vanaf 1994 is deze ontheffingsmogelijkheid expliciet in de PSW opgenomen en uitgewerkt in een ministeriële regeling.
Deze uitzondering past niet bij de algemene waarborgfunctie van deze wet.

Het pensioen van werknemers van 51 jaar en ouder moet in dezelfde mate en op dezelfde manier gewaarborgd worden als het pensioen van werknemers jonger dan 51 jaar. Daarbij past niet dat werknemers van 51 jaar en ouder het risico lopen dat de voor pensioen bestemde gelden in geval van een faillissement van de werkgever verloren gaan omdat hun pensioen door de werkgever in eigen beheer wordt uitgevoerd, terwijl hun jongere collega’s dat risico niet lopen omdat hun pensioen bij een externe pensioenuitvoerder is ondergebracht.

Pensioentoezegging bij of na opzegging van het dienstverband betreffende een onmiddellijk ingaand pensioen
Uit de wetsgeschiedenis van deze uitzondering blijkt dat de wetgever bij de totstandkoming van de PSW voor «dergelijke vrijgevigheden» van de werkgever geen dwingende voorschriften wenselijk achtte. Het ging daarbij met name om situaties waarin de werkgever zich voor de beëindiging van het dienstverband en de pensionering niet tot een pensioentoezegging heeft willen verbinden en pas na het de beëindiging van het dienstverband een pensioenverplichting op zich neemt.

Ook deze uitzondering past niet bij de algemene waarborgfunctie van deze wet. Die wordt onder andere vorm gegeven door de werkgever te verplichten de uitvoering van de pensioenovereenkomst bij een externe pensioenuitvoerder onder te brengen. Op welk moment tijdens het dienstverband de pensioenovereenkomst tot stand komt is daarbij niet relevant. De algemene waarborgfunctie van dit wetsvoorstel betekent dat werknemers die met hun werkgever een pensioenovereenkomst sluiten bij of nadat ze hun dienstverband hebben opgezegd – maar nog wel tijdens het dienstverband – dezelfde bescherming krijgen als werknemers die op een eerder moment tijdens het dienstverband een pensioenovereenkomst sluiten met hun werkgever. Daarbij past niet dat werknemers die bij of na opzegging een pensioenovereenkomst sluiten het risico lopen dat de voor pensioen bestemde gelden in geval van een faillissement van de werkgever verloren gaan omdat hun pensioen door de werkgever in eigen beheer wordt uitgevoerd, terwijl hun collega’s die op een eerder moment een pensioenovereenkomst hebben gesloten dat risico niet lopen omdat hun pensioen bij een externe pensioenuitvoerder is ondergebracht.

Nadat een dienstverband daadwerkelijk beëindigd is, kan geen pensioenovereenkomst meer tot stand komen. Dit vloeit voort uit de definities van de begrippen pensioenovereenkomst en pensioen. Dit betekent dat indien een werkgever ná beëindiging van het dienstverband bijvoorbeeld een oudedagsuitkering, of een aanvulling op de pensioenuitkering toezegt, de Pensioenwet (en dus ook de onderbrengingsplicht) op een dergelijke toezegging niet van toepassing is.

« terug
Memorie van Toelichting: