|
|
|
1.De Autoriteit Financiële Markten verleent op aanvraag een vergunning als bedoeld in de artikelen 2:55 [aanbieden beleggingsobjecten], 2:60 [aanbieden krediet], 2:75, 2:80, 2:86 [herverzekeringsbemiddelen] en, 2:92 [beleggingsdiensten] aan een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die mede strekt ten behoeve van bij die rechtspersoon aangesloten ondernemingen, indien die rechtspersoon, onverminderd de artikelen 2:58 [eisen aanbieden beleggingsobjecten], 2:63 [eisen aanbieden krediet], 2:78, 2:83, 2:89 [eisen herbemiddelen] en 2:94 [eisen aanbieden beleggingsdiensten], aantoont dat hij:
a. krachtens zijn statuten en de statuten van de bij hem aangesloten ondernemingen of krachtens een overeenkomst met de bij hem aangesloten ondernemingen beschikt over voldoende bevoegdheden jegens de aangesloten ondernemingen om een handelen of nalaten van een zodanige onderneming in strijd met het bepaalde ingevolge het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen met betrekking tot het verlenen van financiële diensten, met uitzondering van het aanbieden van rechten van deelneming in een beleggingsinstelling, tegen te kunnen gaan en door de Autoriteit Financiële Markten gegeven aanwijzingen op te laten volgen;
b. beschikt over voldoende mogelijkheden tot deskundige ondersteuning van de aangesloten ondernemingen; en
c. gemachtigd is die ondernemingen bij de vergunningaanvraag en ook overigens voor de toepassing van de afdelingen 2.2.5, 2.2.6, 2.2.8, 2.2.9, 2.2.10, 2.2.11, 2.3.6 en 2.3.7 en voor de toepassing van het bepaalde ingevolge het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen met betrekking tot het verlenen van financiële diensten, met uitzondering van het aanbieden van rechten van deelneming in een beleggingsinstelling, te vertegenwoordigen.
2.Indien na het verlenen van een vergunning als bedoeld in het eerste lid een onderneming zich aansluit bij de rechtspersoon geldt de vergunning mede voor die onderneming, indien de rechtspersoon ten aanzien van deze onderneming voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid.
3.Voor de toepassing van de afdelingen 2.2.5, 2.2.6, 2.2.8, 2.2.9, 2.2.10, 2.2.11, 2.3.6 en 2.3.7 geldt het handelen en het nalaten te handelen van de aangesloten onderneming als het handelen onderscheidenlijk het nalaten te handelen van de rechtspersoon.
4.De Autoriteit Financiële Markten kan financiële ondernemingen aanwijzen die voor de toepassing van het tweede en derde lid geacht worden over een vergunning als bedoeld in het eerste lid te beschikken, indien:
a. voor zover het financiëledienstverleners betreft, de rechtspersoon waarbij de andere ondernemingen zijn aangesloten een door de Nederlandsche Bank verleende vergunning heeft;
b. voor zover het beleggingsondernemingen betreft, de rechtspersoon waarbij de andere ondernemingen zijn aangesloten en de aangesloten ondernemingen een door de Nederlandsche Bank verleende vergunning hebben; en
c. voldaan wordt aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid.
Het besluit tot aanwijzing kan door de Autoriteit Financiële Markten worden ingetrokken.
5.Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid, aanhef en onderdelen a en b.
|
|
|
Dit artikel wordt overgenomen uit artikel 16, eerste tot en met derde lid,
van de Wfd. Het vierde lid van artikel 16 van de Wfd betreft het lopend
toezicht en wordt opgenomen in het Deel Gedragstoezicht financiële
ondernemingen. Het tweede lid van artikel 16 van de Wfd wordt zowel in
het Deel Markttoegang financiële ondernemingen (artikel 1a:102, derde
lid) als in het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen (artikel 4:5,
eerste lid) opgenomen.
Indien een financiële onderneming bestaat uit meerdere rechtspersonen
die bij elkaar zijn aangesloten, in die zin dat aan de voorwaarden bedoeld
in het eerste lid is voldaan, kan worden volstaan met één vergunning, de
zogenaamde «collectieve vergunning». De regeling is bedoeld voor
organisaties met meerdere zelfstandige vestigingen, die zonder deze
bepaling voor elke zelfstandige vestiging een aparte vergunning nodig
zouden hebben. Een collectieve vergunning kan niet aan elk samenstel
van rechtspersonen worden verleend. In het eerst lid worden de eisen
opgesomd. De «centrale» rechtspersoon, die wordt aangemerkt als de
houder van de collectieve vergunning, moet over voldoende statutaire
bevoegdheden jegens de aangesloten ondernemingen beschikken om
gedragingen van een aangesloten onderneming tegen te kunnen gaan die
in strijd zijn met de in het derde lid genoemde bepalingen. Hierbij kan aan
de bevoegdheid worden gedacht om bindende regels en aanwijzingen
vast te stellen. Voorts moet de centrale rechtspersoon beschikken over
voldoende mogelijkheden tot deskundige ondersteuning van de aangesloten
instellingen. Met name kleinere aangesloten ondernemingen die
niet met hoge frequentie financiële producten aanbieden zullen niet
steeds de benodigde deskundigheid in huis hebben. Ten slotte dient de
centrale rechtspersoon te beschikken over een machtiging om de
aangesloten onderneming te vertegenwoordigen bij de vergunningaanvraag
en bij de overige toepassing van de bepalingen inzake vergunningen.
In plaats van de term «instelling» uit artikel 16 van de Wfd wordt in dit
artikel de term «onderneming» gebruikt. Aan de bepaling zoals die luidt in
de Wfd is in het eerste lid, onderdeel a, «en door de Autoriteit Financiële
Markten gegeven aanwijzingen te laten opvolgen» toegevoegd. Hiermee
wordt verduidelijkt dat de centrale rechtspersoon ook het opvolgen van
aanwijzingen van de AFM moet kunnen afdwingen. Daarnaast is in het
eerste lid, onderdeel a, ten opzichte van de Wfd verduidelijkt dat naast het
handelen ook het nalaten van een aangesloten onderneming aan de
centrale onderneming wordt toegerekend. Ten aanzien van het tweede lid
kan nog opgemerkt worden dat voor de aansluiting van nieuwe ondernemingen
geen beslissing van de AFM nodig is.
Ten opzichte van de Wfd wordt voorts de reikwijdte van de bepaling
over de collectieve vergunning uitgebreid tot het verlenen van beleggingsdiensten.
Hiermee wordt de regeling van de collectieve vergunning van
toepassing op alle financiële diensten waarop het Deel Gedragstoezicht
financiële ondernemingen op financiële ondernemingen van toepassing
is, behalve op het optreden als clearinginstelling en aanbieden van
deelnemingsrechten in beleggingsinstellingen. De bepaling wordt niet
uitgebreid met het aanbieden van deelnemingsrechten in beleggingsinstellingen,
omdat in de Wtb al de mogelijkheid is gecreëerd om een
vergunning te verlenen aan een beheerder die meerdere beleggingsinstellingen
beheert.
Tevens wordt in het vierde lid voorgesteld dat de Minister de bepaling
van toepassing kan verklaren op financiële ondernemingen die een
vergunning hebben van DNB en hebben aangetoond aan de eisen voor
het verkrijgen van een collectieve vergunning te voldoen als bedoeld in
het eerste lid. Deze bepaling moet er voor zorgen dat organisaties die al
over een vergunning van DNB beschikken en uit dien hoofde zijn
uitgezonderd van de vergunningplicht in het Deel Gedragstoezicht
financiële ondernemingen, zoals bijvoorbeeld de Rabobank Nederland en
de aangesloten banken, in het toezicht kunnen worden behandeld alsof ze
een collectieve vergunning hebben.
Aan de uitbreiding tot het verlenen van beleggingsdiensten liggen de
volgende overwegingen ten grondslag. In het Deel Prudentieel toezicht
financiële ondernemingen van dit voorstel wordt ter beperking van de
administratieve lasten en ter voorkoming van een concurrentienadeel met
andere banken die een groot aantal bijkantoren hebben, in artikel 3:111
een grondslag gecreëerd om de bij Rabobank Nederland aangesloten
banken vrij te stellen van het toezicht uit hoofde van het Deel Prudentieel
toezicht financiële ondernemingen. In plaats van DNB oefent Rabobank
Nederland op een aantal aspecten van het prudentiële toezicht langs
privaatrechtelijke weg controle uit over de aangesloten instellingen. In de
Wfd is voor organisaties zoals de Rabobank de regeling van de collectieve
vergunning opgenomen (zie artikel 16 van de Wfd). De Wfd ziet echter niet
op Rabobank Nederland en de aangesloten banken als beleggingsondernemingen,
omdat beleggingsdiensten niet onder de reikwijdte van die wet
vallen. Met het oog op dezelfde doelstellingen als in het Deel Prudentieel
toezicht financiële ondernemingen zijn gehanteerd voor de in dat deel
geregelde toezichtfiguur, wordt nu voorgesteld om voor het gedragstoezicht
op financiële ondernemingen een regeling op te nemen die er in
resulteert dat organisaties met meerdere zelfstandige vestigingen, zoals
de Rabobank Nederland en de aangesloten instellingen, in het gedragstoezicht
op financiële ondernemingen net zo worden behandeld als
financiële ondernemingen met één vergunningplichtige rechtspersoon en
een groot aantal onzelfstandige lokale kantoren. Rabobank Nederland en
de bij haar aangesloten banken nemen in het kader van dit voorstel door
hun organisatiestructuur een bijzondere positie in ten opzichte van andere
financiële ondernemingen. Binnen de Rabobank bestaan naast Rabobank
Nederland aangesloten banken met eigen rechtspersoonlijkheid. Voor de
toezichtregelgeving zijn Rabobank Nederland en de aangesloten banken
elk apart aan te merken als (vergunningplichtige) financiële ondernemingen,
omdat de aangesloten banken zelfstandige rechtspersonen zijn die
(vergunningplichtige) activiteiten verrichten als bank en als beleggingsonderneming.
Andere financiële ondernemingen werken met één
vergunningplichtige rechtspersoon en een groot aantal bijkantoren,
waaronder hier verstaan wordt onzelfstandige lokale kantoren. In het
toezicht worden de financiële ondernemingen met bijkantoren als één
geheel behandeld.
De voorgestelde regeling voldoet aan de richtlijn beleggingsdiensten,
omdat alle regels voor beleggingsondernemingen van toepassing blijven
op de aangesloten ondernemingen en de AFM verantwoordelijk blijft voor
het toezicht op de naleving van die regels. Hierin verschilt de voorgestelde
regeling van het zogenaamde Rabobank-regime, zoals geregeld in het
Deel Prudentieel toezicht (artikel 3:111), waarin de aangesloten instellingen
bij ministeriële regeling worden vrijgesteld van het toezicht op de
naleving van bepaalde regels door DNB. In plaats daarvan oefent
Rabobank Nederland op een aantal aspecten van het prudentiële toezicht
langs privaatrechtelijke weg controle uit op de aangesloten banken.
Op basis van de voorgestelde regeling worden organisaties zoals
Rabobank Nederland en de aangesloten banken aangemerkt als centrale
rechtspersoon respectievelijk aangesloten ondernemingen in de zin van
het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen. Het toezicht op de
aangesloten instellingen zal lopen via de centrale rechtspersoon. Voor de
AFM is die rechtspersoon het centrale aanspreekpunt. Aangezien de
centrale rechtspersoon controle uitoefent op de naleving van de regels
door de aangesloten ondernemingen is het vanzelfsprekend dat de
centrale rechtspersoon ook de noodzakelijke maatregelen neemt
tegenover de aangesloten ondernemingen om de naleving van de regels
te bevorderen. De centrale rechtspersoon beschikt hiervoor over de
noodzakelijke privaatrechtelijke bevoegdheden ten opzichte van de
aangesloten ondernemingen.
De informatie-uitwisseling over de activiteiten van de aangesloten
instellingen zal in principe plaatsvinden tussen de AFM en de centrale
rechtspersoon. Hiermee worden de administratieve lasten voor zowel de
AFM als voor de betreffende organisatie zoveel mogelijk beperkt. De AFM
kan, indien eerst een informatieverzoek aan de centrale rechtspersoon is
gericht die de gewenste informatie niet heeft kunnen of willen verschaffen
en in gevallen waarin dat evenredig is, rechtstreeks bij de aangesloten
onderneming informatie opvragen. Op basis van artikel 1:74 kan een
toezichthouder immers bij een ieder inlichtingen inwinnen.
Zoals in de toelichting bij het Algemeen deel is opgemerkt, wordt een
aanwijzing (artikel 1:75) niet gegeven aan de bij een collectieve vergunninghouder,
centrale rechtspersoon, aangesloten instelling, maar alleen
aan de collectieve vergunninghouder zelf. Dit uiteraard voorzover het gaat
om een normovertreding die op grond van de wet aan de collectieve
vergunninghouder kan worden toegerekend (Kamerstukken II 2003/04,
29 708, nr. 3, blz. 43). In dit kader is het derde lid van artikel 2:105 van
belang. Daarin wordt bepaald dat voor de toepassing van dit voorstel het
handelen en het nalaten te handelen van de aangesloten onderneming als
het handelen onderscheidenlijk het nalaten te handelen van de rechtspersoon
gelden.
De toevoeging in de aanhef verduidelijkt dat de in artikel 2:105, eerste
lid, geformuleerde eisen aanvullend zijn ten opzichte van de reguliere
vergunningseisen zoals die in de verschillende artikelen waarnaar
verwezen wordt zijn geformuleerd.
Met de wijziging van het eerste lid, onderdelen a en c, wordt beoogd de
tekst en toelichting wat betreft reikwijdte met elkaar in overeenstemming
te brengen. De reikwijdte was in de vierde nota van wijziging te beperkt
omschreven. In artikel 4:5 wordt dezelfde wijziging voorgesteld.
In het vierde lid wordt de bevoegdheid tot intrekking van de aanwijzing
van de Minister van Financiën geregeld. Een aanwijzing kan (gedeeltelijk)
worden ingetrokken als niet meer aan de eisen voor aanwijzing wordt
voldaan.
Voor de duidelijkheid wordt hier nog opgemerkt dat bij de juridische
fusie van twee of meer aangesloten ondernemingen, de verkrijgende
rechtspersoon als nieuwe aangesloten onderneming wordt beschouwd
als bedoeld in het tweede lid van artikel 2:105. Een aanmelding op basis
van artikel 4:5, tweede lid, volstaat dan.
|
|
|