Memorie van Toelichting Art. 126 Pensioenwet
Vaststelling technische voorzieningen
De onderhavige tekst is gebaseerd op de uitgangspunten van artikel 9a van de PSW, tweede lid, zoals dat is geformuleerd in het wetsvoorstel ter implementatie van richtlijn 2003/41/EG (Kamerstukken II 2004/05, 30 104, nr. 2). Het artikel heeft betrekking op de prudente vaststelling van de technische voorzieningen en betreft de uitwerking van onderdeel 10 van de nota Hoofdlijnen FTK. Onder technische voorzieningen wordt verstaan de contante waarde van de toekomstige verplichtingen.

Eerste lid
De tekst van dit lid is gebaseerd op artikel 9a, tweede lid, eerste volzin, van de PSW zoals voorgesteld in het wetsvoorstel ter implementatie van richtlijn 2003/41/EG en vereist dat er toereikende technische voorzieningen zijn voor de pensioenverplichtingen (pensioenaanspraken en pensioenrechten). Een vergelijkbare bepaling is opgenomen in artikel 2:92 van het wetsvoorstel Wft waarin staat dat een verzekeraar toereikende technische voorzieningen aanhoudt.

Dit lid moet in samenhang met artikel 17 van de wet worden gezien als de «vertaling» van artikel 7a van de PSW. Het onderhavige lid heeft betrekking op de financiering; artikel 17 ziet op de opbouw. De in artikel 9a, tweede lid, van de PSW opgenomen zinsnede dat het gaat om «het geheel van uit statuten en reglementen voortvloeiende pensioenverplichtingen» is geschrapt omdat pensioenverplichtingen niet uitsluitend afkomstig zijn uit statuten en reglementen. Ook andere communicatie kan leiden tot verplichtingen. De in artikel 9a, tweede lid, eerste volzin, opgenomen zinsnede dat een pensioenfonds te allen tijde over voldoende activa en passiva beschikt om deze technische voorzieningen te dekken is niet in dit artikel overgenomen. Die eis is nu, in andere bewoordingen, geformuleerd in artikel 133. Anders dan in artikel 9a, tweede lid, van de PSW is hier niet apart de eis gesteld dat de technische voorzieningen elk jaar worden berekend. Aan die eis, die is vastgelegd in het derde lid van artikel 15 van richtlijn 2003/41/EG, wordt voldaan door middel van artikel 147 op grond waarvan jaarlijks een actuarieel verslag moet worden gemaakt. Daarvoor vindt een berekening van de technische voorzieningen plaats. Een tweede verschil met artikel 9a, tweede lid, van de PSW is dat in het nu voorgestelde artikel niet geëist wordt dat de berekening door een actuaris wordt gemaakt. Richtlijn 2003/41/EG biedt ook de ruimte daartoe. Aangezien op grond van artikel 147 de eis geldt dat een (externe) actuaris jaarlijks het actuarieel verslag maakt, is het niet noodzakelijk om de eis dat berekening van de technische voorzieningen uitgevoerd en gewaarmerkt moet worden door een actuaris ook hier te stellen.
Evenmin is dus de eis uit artikel 9a, tweede lid, van de PSW overgenomen dat de berekeningen gewaarmerkt moeten worden omdat op basis van artikel 147 de waarmerking van de berekening van de technische voorzieningen geregeld is.

Artikel 15, tweede lid, van richtlijn 2003/41/EG verplicht de lidstaten te verzekeren dat instellingen die pensioenregelingen uitvoeren en dekking bieden tegen biometrische risico’s of een garantie bieden met betrekking tot hetzij het beleggingsrendement, hetzij een bepaalde hoogte van de uitkeringen, toereikende technische voorzieningen vaststellen met betrekking tot het geheel van de pensioenregelingen. Biometrische risico’s zijn, blijkens artikel 6, onderdeel h, van richtlijn 2003/41/EG risico’s in verband met overlijden of arbeidsongeschiktheid en levensverwachting. Pensioenfondsen die pensioenregelingen uitvoeren bieden per definitie dekking tegen biometrische, ofwel actuariële risico’s. Ook bij zuivere premieovereenkomsten is het vaststellen van technische voorzieningen noodzakelijk, weliswaar nog niet in de opbouwfase, maar wel in de uitkeringsfase.

Immers het feit dat een ouderdomspensioenuitkering verplicht levenslang is en een partnerpensioen levenslang kan zijn, maakt dat er vanaf dat moment wel biometrische risico’s gedekt worden door het pensioenfonds en is dus het vaststellen van een technische voorziening noodzakelijk. Indien de toeslagverlening naar het oordeel van de toezichthouder niet als voorwaardelijk kan worden aangemerkt, bijvoorbeeld omdat de voorwaardelijkheidsverklaring ontbreekt, geldt uiteraard dat hiervoor ook technische voorzieningen moeten worden vastgesteld.

Tweede lid, onderdeel a
De tekst van dit onderdeel is gebaseerd op artikel 9a, tweede lid, onderdeel a, en b, PSW, zoals geformuleerd in het wetsvoorstel ter implementatie van richtlijn 2003/41/EG en vormt een invulling van de in die onderdelen opgenomen eisen die gebaseerd zijn op de uitvoerige omschrijvingen in artikel 15, vierde lid, onderdeel a en b, van richtlijn 2003/41/EG.

Een prudente waardering houdt in dat uitgegaan wordt van marktwaardering, rekening houdend met in het derde lid genoemde voorzichtigheidsmarges.

Hiermee wordt geen inhoudelijke wijziging beoogd, maar wordt de wettekst wel beter leesbaar. De intentie blijft ongewijzigd.

Evenals uitdrukkelijk in de richtlijn en in artikel 9a, tweede lid, PSW is bepaald geldt dat het minimumbedrag voldoende moet zijn om te waarborgen dat de uitbetaling van reeds verschuldigde pensioenen aan de pensioengerechtigden kan worden voortgezet en om de verplichtingen te weerspiegelen die voortvloeien uit de opgebouwde pensioenrechten van de deelnemers. De economische en actuariële hypothesen die voor de waardering van de passiva worden gehanteerd, moeten eveneens op prudente wijze worden bepaald, waarbij een redelijke marge voor negatieve afwijkingen in acht genomen moet worden, indien van toepassing.

Tweede lid, onderdeel b
De tekst van dit lid is gebaseerd op artikel 9a, tweede lid, onderdeel c, van de PSW, zoals geformuleerd in het wetsvoorstel ter implementatie van richtlijn 2003/41/EG. De tekst is iets ingekort omdat de zinsnede «, rekening houdend met de hoofdkenmerken van de deelnemersgroep en de pensioenregelingen, in het bijzonder de verwachte veranderingen in de relevante risico’s» eigenlijk alleen een illustratie is van het begrip prudente beginselen. Het begrip «tabellen»is vervangen door «grondslagen» omdat dat in Nederland een meer gangbare term is.

Tweede lid, onderdeel c
De tekst van dit lid is gebaseerd op artikel 9a, tweede lid, onderdeel d, van de PSW, zoals geformuleerd in het wetsvoorstel ter implementatie van richtlijn 2003/41/EG.

Derde lid
Met dit lid is gebruikt gemaakt van de in artikel 15, vijfde lid, van richtlijn 2003/41/EG gegeven bevoegdheid aan de lidstaten om de berekeningswijze van de technische voorzieningen nader uit te werken. Deze mogelijkheid wordt bij de implementatie van de richtlijn opgenomen in artikel 9d van de PSW. In artikel 15, vijfde lid, van de richtlijn is aangegeven dat het opleggen van aanvullende voorwaarden kan geschieden met het oog op de voldoende bescherming van de belangen van deelnemers en pensioengerechtigden.

Dit is in de richtlijn verwoord door de formulering «voorzover dit vanuit prudentieel oogpunt gerechtvaardigd is». Deze regelgeving zal onder meer een uitwerking geven van onderdeel 31 van de nota Hoofdlijnen-FTK (Kamerstukken II 2004/05, 28 294, nr. 4 herdruk) waarin is aangegeven dat bij of krachtens de Pensioenwet de systematiek van de te gebruiken nominale en reële disconteringsvoet (de rekenrente) zal worden bepaald. Daarbij zal onderscheid gemaakt worden tussen de verschillende categorieën van verschillende risico’s.

Tevens is het op grond van dit lid mogelijk om regels te stellen aan de frequentie waarmee de berekening van de technische voorzieningen plaatsvindt. Op grond van artikel 9a, tweede lid, van de PSW en artikel 15, derde lid, van richtlijn 2003/41/EG moeten de technische voorzieningen elk jaar worden berekend. Omdat op grond van artikel 147 de eis geldt dat er jaarlijks staten moeten worden ingediend, is gewaarborgd dat die berekening in ieder geval één keer per jaar gebeurt.

De uitwerking houdt verband met onderdeel 21 van de nota Hoofdlijnen FTK (Kamerstukken II 2004/05, 28 294, nr. 4 herdruk) over de marktwaardering van verplichtingen, hetgeen nader is uitgewerkt in de nota Uitwerking FTK, onderdeel 7 (Kamerstukken II 2004/05, 28 294, nr. 11). Als referentiekader zal de toezichthouder een nominale rentetermijnstructuur publiceren, waarbij gebruik zal worden gemaakt van informatie uit de swapmarkt.
« terug
Meer informatie: