|
|
|
|
|
Er zijn twee soorten nabestaandenpensioen: het partnerpensioen en het
wezenpensioen.
De term partnerpensioen heeft betrekking op het pensioen
voor de (gewezen) partner van de deelnemer. Het staat sociale partners
vrij het recht van partnerpensioen behalve aan de
echtgenoot en de geregistreerde partner ook aan de niet-geregistreerde partner toe te kennen.
Ook een gewezen partner
kan begunstigde blijven, als dit in de pensioenregeling is vastgelegd. In dat
geval spreekt de wet van een ‘bijzonder partnerpensioen’, een term die
onder meer terugkomt in het artikel dat betrekking heeft op de gelijke
behandeling bij toeslagen (art. 58): indien het pensioen voor een partner
van een actief-gepensioneerde wordt verhoogd, heeft ook de gewezen
partner met een bijzonder partnerpensioen recht op die verhoging.
Het is niet verplicht het partnerpensioen van toepassing te verklaren op
niet-geregistreerde partners, maar is dat wel het geval dan moet voor deze partner ten aanzien van
de wijze van vaststelling van het partnerpensioen dezelfde rechten en
plichten gelden als voor een gehuwde of geregistreerde partner. Dit op
straffe van nietigheid van een andersluidend beding.
De Memorie van Toelichting geeft aan
dat deze bepaling uitsluitend betrekking heeft op de rechten en plichten
die voortvloeien uit de Pensioenwet en niet op bijvoorbeeld het recht op
pensioenverevening. ‘Sociale partners bepalen zelf of, en zo ja welke ongehuwden
in aanmerking komen voor partnerpensioen’. Zij kunnen bijvoorbeeld
de eis stellen dat de ongehuwden ten minste vijf jaar hebben samengewoond,
terwijl die eis niet ten aanzien van gehuwden en geregistreerden
wordt gesteld. Er mag echter geen onderscheid worden gemaakt in
de vaststelling van de hoogte van het partnerpensioen: het partnerpensioen
voor ongehuwden mag niet lager zijn dan dat voor gehuwden of
geregistreerden. Ook mag het partnerpensioen voor ongehuwden niet
slechts op risicobasis verzekerd zijn als het partnerpensioen voor gehuwden
en geregistreerden op opbouwbasis is verzekerd.
Andere erfgenamen dan de in de overeenkomst benoemde
partner en de kinderen komen niet voor nabestaandenpensioen in aanmerking.
Anders dan bij ouderdomspensioen schrijft de wet geen levenslange uitkering voor.
Wachttijden of drempelperioden zijn niet toegestaan voor het nabestaandenpensioen en het arbeidsongeschiktheidspensioen.
Toeslagen
Bij de verlening van toeslagen mag geen onderscheid gemaakt worden tussen de verschillende 'soorten' partners, zoals gehuwden, geregistreerden of samenwonenden. De toeslag op partnerpensioen en wezenpensioen hoeft niet gelijk te zijn.
Echtscheiding
Als de pensioenovereenkomst voorziet in een pensioen voor de partner, met wie de deelnemer geen huwelijk of een geregistreerde partnerschapsrelatie heeft gesloten, wordt deze partner in de wet gelijk behandeld: de partner verkrijgt bij beëindiging van de relatie ook aanspraak op een bijzonder partnerpensioen op dezelfde voorwaarden als de echtgenoot of de geregistreerde partner.
De Memorie van Toelichting staat toe dat afwijkende afspraken tussen partners ook betrekking kunnen hebben op een een scheiding die in het verleden heeft plaatsgevonden. De gewezen partners kunnen ook jaren na de scheiding hierover afspraken maken. De pensioenuitvoerder kan de daaruit voortvloeiende extra kosten in rekening brengen, maar niet in de vorm van een verrekening door het verminderen van de pensioenaanspraak.
Behoud bij beëindiging deelneming
Onder bepaalde omstandigheden kan bij beëindiging van deelneming het partnerpensioen op risicobasis behouden blijven. De deelnemer, die na beëindiging van de deelneming recht heeft op een WW-uitkering, behoudt gedurende de uitkeringstermijn aanspraak op partnerpensioen. De hoogte daarvan wordt vastgesteld alsof hetzelfde pensioen op opbouwbasis zou zijn overeengekomen.
Ook wordt de dekking van het partnerpensioen niet aangetast, wanneer de deelnemer gedurende de deelneming onbetaald verlof opneemt tot een maximum van achttien maanden.
Deze regeling is via amendering door de Tweede Kamer in de Pensioenwet vastgelegd in artikel 55, lid 5 en artikel 56.
|
|
|
|