|
|
|
Eerste lid
De pensioenuitvoerder kan op zijn vroegst twee jaar na de beëindiging
van de deelneming overgaan tot afkoop van pensioenaanspraken indien
de hoogte van het periodieke ouderdomspensioen dat is opgebouwd ten
tijde van de beëindiging van de deelneming minder bedraagt dan € 400
per jaar. Het toetsmoment is dus de datum van beëindiging waarbij de
beoordeling plaatsvindt op basis van het bedrag dat vanaf de reguliere
pensioendatum tot uitkering komt. Met reguliere ingangsdatum wordt
hier gedoeld op de pensioendatum die geldt wanneer geen gebruik
vervroeging,
een hoog-laagconstructie of van een andere keuzemogelijkheid. Op
grond van dit artikel is, anders dan bij premierestitutie op grond van de
PSW, niet meer relevant of er vooraf waardeoverdracht heeft plaatsgevonden.
Dat is ook logisch, omdat niet meer de duur van de deelneming
bepalend is, maar de hoogte van het pensioen. Indien er naast een ouderdomspensioen
op grond van de basispensioenregeling tevens een
aanspraak op ouderdompensioen op basis van een vrijwillige pensioenregeling
bestaat, worden voor de toets aan het grensbedrag beide uitkeringen
opgeteld. Bij uitkeringsovereenkomsten kan uit de op grond van
artikel 39 verstrekte opgave worden afgeleid of de periodieke uitkering al
dan niet onder het grensbedrag valt. Voor kapitaal- en premieovereenkomsten
zal een aparte berekening noodzakelijk zijn van het met
het op het moment van beëindiging aanwezige kapitaal in te kopen
pensioen op jaarbasis. De eventueel bij het ouderdomspensioen behorende
aanspraken op nabestaandenpensioen, zoals partnerpensioen en
wezenpensioen worden voorzover zij een afkoopwaarde hebben eveneens
afgekocht ten gunste van de gewezen deelnemer, tenzij er sprake is van
een bijzonder partnerpensioen.
Evenals op grond van de PSW vindt toetsing plaats per pensioenregeling.
Een pensioenuitvoerder bekijkt alleen de door hem uitgevoerde pensioenregeling,
waarbij alleen de bedragen van een basis- en een vrijwillige
pensioenregeling worden opgeteld wanneer deze door dezelfde pensioenuitvoerder
worden uitgevoerd. Wanneer er verschillende pensioenaanspraken
bestaan die voortvloeien uit verschillende dienstverbanden met
dezelfde werkgever, dan hoeft geen optelling plaats te vinden. Het in het
eerste lid omschreven recht tot afkoop van de pensioenuitvoerder bestaat
niet wanneer dit door de pensioen- en uitvoeringsovereenkomst is uitgesloten
(zie onderdeel a). Het recht bestaat evenmin wanneer de gewezen
deelnemer in de periode van twee jaar na de beëindiging van de deelneming
in dienst is getreden van een nieuwe werkgever, in diens pensioenregeling
is opgenomen en de procedure is gestart op basis waarvan
waardeoverdracht kan plaatsvinden. Wanneer uiteindelijk blijkt dat de
gewezen deelnemer er toch voor kiest de waarde niet over te dragen, dan
kan de pensioenuitvoerder de kleine pensioenaanspraak alleen op grond
van het zevende lid, dus met instemming van de gewezen deelnemer,
afkopen.
Tweede lid
Wanneer bijvoorbeeld iemand in de periode van 62 tot 64 jaar een klein
pensioen opbouwt dat op leeftijd 65 ingaat, hoeft de pensioenuitvoerder
niet te wachten tot de betrokkene 66 jaar is. Dan kan er direct bij pensioeningang
worden afgekocht.
Derde lid
Het is belangrijk dat de gewezen deelnemer binnen een redelijke termijn
weet of de pensioenuitvoerder inderdaad gebruik wil maken van het recht
op afkoop. Daarom is hier een termijn van zes maanden geformuleerd.
Die termijn loopt vanaf twee jaar na de beëindiging van het deelnemerschap.
Zesde lid
In de praktijk kan er enige tijd liggen tussen het moment waarop de
pensioenuitvoerder besluit tot afkoop en daarvan mededeling doet aan de
gewezen deelnemer en het moment waarop de deelnemer daadwerkelijk
de afkoopwaarde ontvangt. Het gaat hierbij om het tijdstip vanaf wanneer
het risico niet meer gedekt wordt door de pensioenuitvoerder tot het
tijdstip waarop de afkoopwaarde ontvangen wordt. Concreet betekent dit:
als een kleine aanspraak op ouderdoms- en een bijbehorende aanspraak
op partnerpensioen wordt afgekocht, is rente verschuldigd vanaf het
moment waarop bij het overlijden van de deelnemer geen dekking voor
partnerpensioen meer bestaat. Over de tussenliggende periode moet de
pensioenuitvoerder rente vergoeden welke gelijk is aan die welke in het
kader van waardeoverdrachten moet worden vergoed.
Zevende lid
Dit lid voorziet in de mogelijkheid voor de pensioenuitvoerder om alsnog
een klein pensioen af te kopen mits de gewezen deelnemer of gepensioneerde
daarmee instemt. Dat kan relevant zijn wanneer het pensioen op
de in het eerste lid en het tweede lid gegeven peildata hoger is dan het
grensbedrag maar op enig moment alsnog onder het grensbedrag komt
te liggen, bijvoorbeeld omdat het grensbedrag sterker is gestegen dan het
pensioen. Indien de reguliere pensioendatum leeftijd 63 jaar is en het
periodieke pensioen in de periode van 63 jaar tot 65 jaar boven het grensbedrag
uitkomt, maar vanaf 65 jaar onder het grensbedrag ligt, dan mag
het pensioen op of na het bereiken van de 65e jarige leeftijd alsnog
worden afgekocht mits de gepensioneerde daarmee instemt. Dit vloeit
voort uit het zevende lid.
Elfde lid
Dit lid biedt de mogelijkheid voor lagere regelgeving. Ten aanzien van de
rente ligt het voor de hand aan te sluiten bij de rente die in het kader van
waardeoverdracht wordt gebruikt.
|
|
|
Het genoemde bedrag van € 400 wordt jaarlijks geïndexeerd en is per 1 januari 2010 vastgesteld op € 420,69.
Dit artikel is met de 'Veegwet' gewijzigd, waardoor de Memorie van Toelichting niet volledig is. De wijzigingen hebben betrekking op het geval dat een gewezen deelnemer binnen twee jaar na beëindiging
van de deelneming heeft gemeld dat hij een procedure
tot waardeoverdracht is gestart. Dan is afkoop niet mogelijk. Dit is verwoord in het eerste, tweede en zevende lid. Zie hiervoor de toelichting op deze wetswijziging.
| |
|
|
|