De wijziging van het eerste, tweede en zevende lid, houdt verband met het
volgende. In artikel 66, eerste lid, onderdeel b, van de Pensioenwet
is bepaald dat een klein ouderdomspensioen niet kan worden
afgekocht indien de gewezen deelnemer binnen twee jaar na beëindiging
van de deelneming de pensioenuitvoerder heeft gemeld dat hij een procedure
tot waardeoverdracht is gestart.
Een procedure tot waardeoverdracht wordt in gang gezet door een
verzoek van de deelnemer aan zijn nieuwe ontvangende pensioenuitvoerder.
Deze pensioenuitvoerder neemt vervolgens contact op met de
oude overdragende pensioenuitvoerder. Voor de deelnemer is er geen
reden om contact op te nemen met deze oude pensioenuitvoerder. Het is
dan ook niet voor de hand liggend om in het kader van de afkoop van
kleine rechten het verbod tot afkoop te koppelen aan een melding van de
gewezen deelnemer die hij alleen voor dat doel zou moeten doen.
De kern van de bepaling is dat afkoop van een klein recht niet mogelijk is
indien (binnen twee jaar na beëindiging van de deelneming) een procedure
tot waardeoverdracht is gestart. De deelnemer start de procedure tot
waardeoverdracht op het moment dat hij een opgave van zijn pensioenaanspraken
vraagt aan de ontvangende pensioenuitvoerder (artikel 18 van
het Besluit uitvoering Pensioenwet).
De ontvangende pensioenuitvoerder vraagt de overdragende
pensioenuitvoerder een opgave van de overdrachtswaarde van deze
pensioenaanspraken. De overdragende pensioenuitvoerder wordt
derhalve langs die weg geïnformeerd.
De pensioenuitvoerder heeft het recht een klein pensioen af te kopen op
de ingangsdatum van het ouderdomspensioen, ook als deze minder dan
twee jaar ligt na het einde van de deelneming. Daarbij kan het ook zo zijn
dat de gepensioneerde tot de ingangsdatum van het pensioen deelnemer
was. Omdat in het tweede lid alleen de gewezen deelnemer wordt
genoemd kan betwijfeld worden of afkoop in deze situatie mogelijk is.
Omdat het ook duidelijker is om bij deze afkoop op de ingangsdatum van
het pensioen over de gepensioneerde te spreken, wordt voorgesteld de
gewezen deelnemer te vervangen door de gepensioneerde.
In het tweede lid is bepaald dat de pensioenuitvoerder het recht heeft om
op de reguliere ingangsdatum van het ouderdomspensioen, die ligt
binnen twee jaar na beëindiging van de deelneming, een klein pensioen af
te kopen. In het zevende lid is echter bepaald dat de pensioenuitvoerder
op het in het tweede lid bedoelde tijdstip kan afkopen indien de gepensioneerde
daarmee instemt. De regelingen in de leden 2 en 7 zijn niet consistent.
In de situatie dat de pensioenuitvoerder het recht heeft om een klein
pensioen af te kopen, past niet dat de gepensioneerde hiermee moet
instemmen. Daarom wordt voorgesteld de verwijzing in het zevende lid
naar het tweede lid te schrappen.
Rentevergoeding
Met de voorgestelde wijzigingen van het zesde en elfde lid wordt beoogd
tegemoet te komen aan de bezwaren en opmerkingen van de Vereniging
van Bedrijfstakpensioenfondsen en het Verbond van Verzekeraars met
betrekking tot de in het zesde lid geformuleerde verplichting tot rentevergoeding.
Opgemerkt is dat niet duidelijk is over welke periode rentevergoeding
verschuldigd is en dat bij premieovereenkomsten met
beleggingsvrijheid het vaststellen van een rentevergoeding per de datum
van het besluit tot afkoop niet mogelijk is. Daarom wordt nu voorgesteld
te bepalen dat de uitkering van de afkoopsom betaald moet worden op de
dag dat de aanspraken of rechten in verband met de afkoop vervallen.
Indien de pensioenuitvoerder ná die dag gaat uitkeren, is de pensioenuitvoerder
de wettelijke rente op grond van artikel 119 en volgende van
Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek verschuldigd. In de memorie van
toelichting was aangegeven
dat voor de rentevergoeding zal worden aangesloten bij de rente in
het kader van waardeoverdracht, maar dat is in het Besluit uitvoering
Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling niet gebeurd en
dat is bij nader inzien ook niet zo logisch. Het ligt namelijk meer voor de
hand uit te gaan van de hoofdregel bij rentevergoeding (de wettelijke
rente op grond van het BW), dan van de rente die in het kader van
waardeoverdracht wordt gehanteerd tussen pensioenuitvoerders, welke
rente specifiek is toegesneden op de financieringsstroom tussen
pensioenuitvoerders onderling. Doel hiervan is om compensatie te bieden
voor rendementsverlies. Dit argument speelt niet bij een afkoopsom die
aan de gewezen deelnemer zelf wordt uitbetaald.
Uitbetalingstermijn
In het derde en vierde lid van artikel 66 van de Pensioenwet staat dat de pensioenuitvoerder
binnen een termijn van zes maanden overgaat tot de uitbetaling.
Die termijn ziet op de periode vanaf het tijdstip waarop de afkoop en
de uitbetaling van de afkoopwaarde mogelijk is. De ten aanzien van het
zesde en elfde lid voorgestelde wijziging werkt ook door in artikel 67 en 68
van de Pensioenwet.
|