Memorie van Toelichting Art. 60 Pensioenwet
Keuzerecht hoger of eerder ingaand ouderdomspensioen
Eerste lid
Het onderhavige artikel en artikel 79 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. Artikel 79 heeft betrekking op de waardeoverdracht die een gevolg is van gebruikmaking van dit keuzerecht. In de PSW is deze materie geregeld in artikel 2b en 32ba. In de praktijk wordt gesproken over een recht op uitruil als een opgebouwd partnerpensioen wordt omgezet.

Er kan echter, afhankelijk van de regeling, ook direct bij aanvang van de deelneming al gekozen worden voor extra ouderdomspensioen in plaats van partnerpensioen. In het onderhavige artikel is het recht op uitruil van partnerpensioen voor ouderdomspensioen geregeld. Wanneer in een pensioenovereenkomst zowel in ouderdomspensioen als in partnerpensioen op opbouwbasis wordt voorzien, moet in die pensioenovereenkomst ook worden voorzien in de mogelijkheid dat de deelnemer of de gewezen deelnemer zijn partnerpensioen kan uitruilen voor extra ouderdomspensioen. Daarbij kan de werkgever in de pensioenovereenkomst de keuzemogelijkheid inperken door de mogelijkheid te bieden te kiezen voor ofwel een hoger ouderdomspensioen, ofwel een eerder ingaand ouderdomspensioen ofwel een combinatie van beiden. Het artikellid omvat niet de verplichting dat kan worden gekozen voor elk van de in onderdelen a, b en c genoemde mogelijkheden.

Anders dan in artikel 2b waarin wordt gesproken over «vormen van ouderdomspensioen» is hier gekozen voor de betere formulering «wijzigingen van ouderdomspensioen». Daarmee wordt geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Het recht op uitruil moet in ieder geval met ingang van de datum waarop het ouderdomspensioen ingaat, gegeven worden. Wanneer de mogelijkheid tot een eerder ingaand ouderdomspensioen wordt geboden, moet de keuzemogelijkheid worden gegeven met ingang van het moment waarop het ouderdomspensioen in dat geval zou kunnen ingaan.

Met de zinsnede «voorziet in opbouw van een ouderdompensioen en een partnerpensioen» wordt bereikt dat het partnerpensioen op risicobasis niet onder de werking van dit artikel valt. Bij partnerpensioen op risicobasis worden er geen aanspraken opgebouwd die uitgeruild zouden kunnen worden.

Het recht op uitruil heeft alleen betrekking op aanspraken die vanaf 1 januari 2002 zijn opgebouwd, maar geldt wel ongeacht het karakter van de pensioenregeling, dus ook ten aanzien van premieovereenkomsten, ook wel aangeduid als beschikbare premieregelingen.

Artikel 2b PSW is met ingang van die datum inwerking getreden. Daarbij is bepaald dat het artikel alleen van toepassing is op aanspraken die vanaf de datum van inwerkingtreding zijn opgebouwd. Er is vanwege de duidelijkheid voor gekozen deze datum nu rechtstreeks in dit artikel op te nemen. Sommige reglementen voorzagen al vóór 1 januari 2002 in de keuzemogelijkheid als bedoeld in dit artikel. Uiteraard kunnen ook aanspraken op basis van die reglementen worden uitgeruild. Met betrekking tot die uitruil geldt de in het vijfde lid opgenomen verplichting tot collectieve actuariële gelijkwaardigheid niet. Het is echter wel mogelijk om af te spreken dat die collectieve actuariële gelijkwaardigheid ook geldt ten aanzien van de opbouw in de periode vóór 1 januari 2002 (zie negende lid).

Tweede lid
Het recht op uitruil is niet van toepassing op de aanspraak van de gewezen partner. De deelnemer of gewezen deelnemer kan immers op grond van artikel 57 niet beschikken over dat bijzondere partnerpensioen omdat het een aanspraak van de gewezen partner is geworden. De deelnemer heeft geen recht tot uitruil met betrekking tot partnerpensioen dat is opgenomen in een vrijwillige pensioenregeling indien een ouderdomspensioen in de basispensioenregeling is opgenomen. Wanneer iemand zelf op vrijwillige basis kan opteren voor partnerpensioen, ligt het niet voor de hand om een wettelijk recht te creëren om dat partnerpensioen dan weer later in te kunnen ruilen. Het is overigens wél toegestaan om de mogelijkheid van uitruil te bieden bij vrijwillige pensioenregelingen. Dat gebeurt dan op basis van artikel 62.

Indien er alleen een vrijwillige pensioenregeling is die voorziet in de combinatie van ouderdomspensioen en partnerpensioen, dan geldt het keuzerecht van dit artikel wel. Deze laatste situatie is mogelijk als de pensioenregeling door een verzekeraar wordt uitgevoerd.

Uitruil is dus aan de orde wanneer ouderdomspensioen en partnerpensioen in dezelfde basispensioenregeling of in dezelfde vrijwillige pensioenregeling zitten. Daarom wordt in het eerste lid ook gekoppeld aan de pensioenregeling. Het gaat dan dus om een basispensioenregeling of een vrijwillige pensioenregeling.

Derde lid
Wanneer in de pensioenovereenkomst niet is voorzien in de mogelijkheid van uitruil, ontleent de (gewezen) deelnemer de keuzemogelijkheid rechtstreeks aan het derde lid, de (gewezen) deelnemer kan dan zelf bepalen voor welke van in het eerste lid genoemde mogelijkheden hij kiest. Ook wanneer de pensioenovereenkomst wel de mogelijkheid tot uitruil inhoudt, maar niet een of meer van de mogelijkheden uit het eerste lid specifiek aanwijst, kiest de (gewezen) deelnemer op grond van het derde lid, zelf een mogelijkheid.

Vierde lid
De eis dat mannen en vrouwen gelijk behandeld moeten worden is in de PSW in artikel 32ba, eerste lid, onderdeel d, opgenomen en geldt daarmee ook voor de uitruil op basis van artikel 2b. Artikel 32ba heeft immers betrekking op bepaalde vormen van waardeoverdracht, waaronder uitruil. Er is hier geen sprake van wisseling van werkgever en daarom gelden de eisen van sekseneutraliteit en collectieve actuariële gelijkwaardigheid.

Vijfde lid
In het vijfde lid is bepaald dat de collectieve actuariële waarde van het extra ouderdomspensioen ten minste gelijkwaardig moet zijn aan de collectieve actuariële waarde van het uitgeruilde partnerpensioen. Dat wil zeggen dat al het partnerpensioen dat door de deelnemers gezamenlijk in een bepaalde periode wordt uitgeruild geheel moet worden aangewend voor het door alle deelnemers in een bepaalde periode gekozen ouderdomspensioen.

Feitelijk betekent dit dat van te voren een inschatting omtrent de uitruil wordt gemaakt en dat op basis daarvan van te voren een ruilvoet wordt vastgesteld, die in een periode voor alle deelnemers en gewezen deelnemers geldt. Een en ander wordt nader uitgewerkt in een algemene maatregel van bestuur op basis van het elfde lid. De toezichthouder ziet er op toe dat de ruilvoet en opbouwkeuzevoet zodanig zijn berekend dat in redelijkheid mag worden verwacht dat er sprake is van collectieve actuariële gelijkwaardigheid. Dat betekent dat het niet is toegestaan om de uitruil steeds op basis van de meest ongunstige actuariële veronderstellingen te laten plaatsvinden, namelijk door de waarde van het partnerpensioen te baseren op de waarde die een partnerpensioen voor een vrouwelijke deelnemer ten behoeve van haar mannelijke partner heeft en de waarde van een ouderdomspensioen te baseren op de waarde die een ouderdomspensioen van een mannelijke deelnemer heeft. In dat geval wordt de pensioenuitvoerder «beter» van het recht op uitruil. Dat is uitdrukkelijk niet de bedoeling. Ook als de werkgever al vóór de pensioendatum, bijvoorbeeld op het moment dat iemand opgenomen wordt in de pensioenregeling, een keuzemogelijkheid geeft zal de invulling van die keuzemogelijkheid op basis van collectieve actuariële gelijkwaardigheid moeten gebeuren. Door actuariële gelijkwaardigheid op collectief niveau voor te schrijven wordt sekseneutrale uitruil mogelijk, zonder dat er «uitruilwinst» voor de pensioenuitvoerder ontstaat. De eis dat sprake moet zijn van collectieve actuariële gelijkwaardigheid is in de PSW in artikel 32ba, eerste lid, onderdeel e, en in artikel 2b, derde lid, opgenomen.

Zesde lid
Evenals in de PSW, geldt dat aan een verzoek van de deelnemer of gewezen deelnemer tot uitruil, door de pensioenuitvoerder alleen gehoor kan worden gegeven wanneer de partner ten behoeve van wie een aanspraak op partnerpensioen bestaat bereid is om in te stemmen met die keuze. Immers, die aanspraak komt door de uitruil te vervallen. In de PSW is deze voorwaarde geformuleerd in artikel 2b, vierde lid. In deze wet is de formulering vereenvoudigd maar daarmee is geen inhoudelijke wijziging beoogd. Het begrip partner heeft in deze wet echter wel een bredere reikwijdte dan in de PSW. In artikel 57 is bepaald dat het bij het begrip partner zowel om geregistreerde als niet-geregistreerde partners gaat. In de PSW heeft het begrip partner alleen betrekking op geregistreerde partners.

Zevende lid
Het recht op uitruil van partnerpensioen voor ouderdomspensioen is geïntroduceerd bij de wet van 21 december 2000, houdende wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet en enige andere wetten (recht van keuze voor ouderdomspensioen in plaats van nabestaandenpensioen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen, Stb. 625). Daarbij is als overgangsbepaling opgenomen dat aan de eis van collectieve actuariële gelijkwaardigheid alleen hoeft te worden voldaan met betrekking tot aanspraken die zijn opgebouwd vanaf de datum van inwerkingtreding van het betreffende onderdeel. Dit is uitgewerkt in artikel IX van de hiervoor genoemde wetswijziging. Dit artikel is daarna nog herzien bij wet van 19 december 2003 (Stb. 2003, 544). Op grond van de nu voorgestelde wettekst kan het begrip «streefregeling» niet meer worden gehanteerd, maar zal de pensioenovereenkomst aangemerkt moeten worden als een premieovereenkomst, uitkeringsovereenkomst of kapitaalovereenkomst in de zin van artikel 10. Het uitstel dat met betrekking tot streefregelingen was geformuleerd tot 1 januari 2005 heeft alleen betrekking op door verzekeraars uitgevoerde streefregelingen.

Achtste lid
Deze bepaling is gebaseerd op artikel IX, derde lid, van de wet van 21 december 2000, houdende wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet en enige andere wetten (Stb.2000, 625) en is daarna is gewijzigd door middel van artikel VI van de wet van 19 december 2003 (Stb. 2003, 544).

De achtergrond van deze bepaling is dat het wenselijk werd geacht om het recht op uitruil ten aanzien van pensioenopbouw die voortvloeit uit een premievrije voortzetting alleen te laten gelden wanneer die premievrije voortzetting op of na 1 januari 2002 is begonnen.

Negende lid
De onderhavige bepaling houdt verband met het bepaalde in artikel VI, eerste onderdeel, van de wet van 19 december 2003 (Stb. 2003, 544).

Elfde lid
Op grond van de PSW zijn nadere regels gesteld in het Besluit gelijke behandeling bij pensioenen en worden op grond van deze wet eveneens regels gesteld.

« terug
Meer informatie: