|
|
 |
|
|
Op grond van vaste jurisprudentie gold voor de toepassing van de Wet IB
1964 voor de belanghebbende een redelijke termijn om na de expiratie van
een kapitaalverzekering de bijbehorende lijfrenteclausule te gebruiken. Voor
de toepassing van de Wet IB 2001 bestaat die redelijke termijn ook voor
gerichte lijfrenten om de hoogte van de lijfrentetermijnen vast te stellen als
de lijfrente ingaat.
In de uitvoeringspraktijk bestaat onduidelijkheid over de duur van “een
redelijke termijn”. Hierover bestaat vrijwel geen jurisprudentie. Om de
praktijk te uniformeren en zoveel mogelijk zekerheid te bieden, heeft de staatssecretaris van Financiën
een minimumtermijn aangegeven voor de verschillende situaties.
Nabestaandenlijfrente
Als minimumtermijn voor de vaststelling van een nabestaandenlijfrente is
een termijn van 24 maanden na de datum van overlijden van de verzekerde
persoon redelijk.
Lijfrente bij leven
Als minimumtermijn voor het vaststellen van de lijfrente bij in leven zijn van
de verzekerde persoon is een termijn van 12 maanden na de expiratiedatum
c.q. de contractuele vaststellingsdatum redelijk.
Overschrijding
Als de belanghebbende deze minimumtermijn overschrijdt, moet de
inspecteur op diens verzoek beoordelen of de gebruikte termijn naar de
omstandigheden van het geval nog “redelijk” is te noemen. De gebruikte
termijn kan nog redelijk zijn als de overschrijding van de minimumtermijn
niet aan de belanghebbende is te wijten. Bijvoorbeeld als de
belanghebbende wel alles heeft gedaan wat in redelijkheid van hem
verwacht kan worden om de lijfrente te doen ingaan binnen de redelijke
termijn, maar de verzekeraar of de tussenpersoon nalatig is geweest bij het
vaststellen van de lijfrente.
Een ander voorbeeld is de situatie waarin de
belanghebbende door een administratieve fout noch door de verzekeraar
noch door de tussenpersoon voor het einde van de minimumtermijn op de
hoogte is gesteld van het verstrijken van de expiratiedatum c.q. de
contractuele berekeningsdatum.
In gevallen waarin een nabestaandenlijfrente moet ingaan, komt het voor
dat de verzekeraar niet binnen de minimumtermijn in kennis wordt gesteld
van het overlijden en de belanghebbenden niet op de hoogte zijn van het
bestaan van de lijfrente. In een dergelijk geval gaat de minimumtermijn van
12 maanden pas in vanaf het tijdstip waarop de verzekeraar dan wel de
belanghebbenden de relevante informatie verkrijgen.
Bewijslast
In al deze gevallen van overschrijding van de minimumtermijn ligt het op de
weg van de belanghebbende om aan de inspecteur aannemelijk te maken
dat die overschrijding niet aan hem te wijten is. Als de belanghebbende
daarin niet slaagt wordt een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule in
fiscale zin geacht te zijn afgekocht. Voor een gerichte lijfrente vormt dit een
omstandigheid als gevolg waarvan negatieve uitgaven voor
inkomensvoorzieningen en revisierente in aanmerking moeten worden
genomen op het tijdstip van expiratie.
|
|
|
|