|
|
 |
|
|
Een voorwaarde die aan de lijfrente gesteld wordt, is dat er sprake moet zijn van een reële kans op overlijden tijdens de looptijd. Dit wordt de 'sterftekans', of het 'onzekerheidsvereiste' genoemd. De gehele duur van de termijnen moet afhankelijk zijn van een onzekere factor. De looptijd mag niet langer zijn dan het moment dat er nog sprake is van ongeveer 1% sterftekans.
Bij een levenslange lijfrente, waarbij de uitkering betaald wordt zo lang iemand in leven is, is die sterftekans altijd reëel: de onzekere gebeurtenis is niet het overlijden op zichzelf, maar wel het tijdstip.
Bij een tijdelijke lijfrente wordt de sterftekans kleiner naarmate de uitkeringsperiode korter wordt. De onzekerheidsfactor is afhankelijk van het geslacht en de leeftijd van de verzekerde.
Voorbeeld van bij welke minimale duur van een lijfrente de 1%-sterftekans wordt gehaald:
leeftijd | minimale duur
|
| mannen | vrouwen
| 40 | 66 maanden | 81 maanden
| 45 | 44 maanden | 57 maanden
| 50 | 29 maanden | 40 maanden
| 55 | 18 maanden | 28 maanden
| 60 | 11 maanden | 19 maanden
| 65 | 7 maanden | 12 maanden
|
Combinatie
Bij een combinatie van lijfrenten moet elk van de lijfrenten afzonderlijk
voldoen aan alle daarvoor geldende criteria, waaronder het
onzekerheidsvereiste. Daardoor kunnen problemen ontstaan
als de verzekerde overlijdt kort voor het einde van de looptijd van de
verzekering. In een dergelijk geval wordt bij toetsing op de ingangsdatum
van de nabestaandenlijfrente niet voldaan aan het 1%-criterium. Daardoor
kunnen ongewenste gevolgen optreden.
Om deze ongewenste gevolgen te voorkomen, mag bij de bepaling van de (1%) sterftekans uitgegaan
worden van de looptijd van de nabestaandenlijfrente die op grond van de
overeenkomst maximaal mogelijk is. Hierbij mag dus worden uitgegaan van
de datum van sluiten van de lijfrente.
Overbruggings- en nabestaandenlijfrente
De onzekerheidseis geldt niet overbruggingslijfrenten waarop de overgangsregeling
van artikel 10a.1 van de Wet IB 2001 van toepassing is. (zie soorten lijfrente)
Ook bij nabestaandenlijfrenten ten behoeve van kinderen tot 30 jaar is geen onzekerheidsvereiste voorgeschreven.
|
|
|
|