|
|
 |
|
|
Als de verzekerde vóór de ingangsdatum van de lijfrentetermijnen, dus tijdens de opbouw- of utstelfase, overlijdt, gelden de volgende voorwaarden:
- de termijnen moeten toekomen aan een natuurlijk persoon
- als de termijnen toekomen aan een bloed- of aanverwant in de rechte lijn of in de tweede of derde graad van de zijlijn, niet zijnde de (gewezen) partner, die ouder is dan 30 jaar, moet de periode tussen de eerste en de laatste termijn ten minste 20 jaar bedragen
- als de termijnen toekomen aan een bloed- of aanverwant in de rechte lijn of in de tweede of derde graad van de zijlijn, niet zijnde de (gewezen) partner, die ouder is dan 30 jaar, is de periode tussen de eerste en de laatste termijn tenminste 5 jaar, maar niet méé'r dan het aantal jaren dat deze verwant jonger is dan 30 jaar ten tijde van het uitkeren van de eerste termijn
- behoort de begunstigde niet één van de hiervoor genoemde categorieën dan moet de periode tussen de eerste en de laatste termijn tenminste 5 jaar bedragen.
Overlijdt de verzekerde tijdens de afbouwfase, dan gaat het recht op de nog uit te keren termijnen over op zijn erfgenamen.
Als de nabestaandenlijfrente tot uitkering komt als de (gewezen) partner overlijdt en de uitkering binnen zes maanden na het overlijden van de (gewezen) partner plaatsvindt, dan moet de periode tussen de eerste en de laatste termijn tenminste 5 jaar bedragen.
|
|
|
|