Banksparen

Bij overlijden
Bij overlijden van de gerechtigde tijdens de uitkeringsperiode manifesteert zich een groot verschil tussen bancaire en verzekerde lijfrente:
Het recht op de nog niet uitgekeerde termijnen gaat bij het bankproduct over op zijn erfgenamen. De 'spaarpot' wordt als het ware volledig uitgekeerd. Wanneer een verzekerde overlijdt, stoppen de uitkeringen.

Maar even groot is het verschil wanneer de gerechtigde aan het eind of na afloop van de uitkeringsperiode overlijdt. Dan immers is de bancaire spaarpot leeg. In de verzekeringsvariant kan de lijfrente levenslang worden uitgekeerd en biedt de verzekeraar mogelijkheden om de financiële gevolgen van vroegtijdig overlijden voor de nabestaanden te dekken. Zonder een dergelijke verzekering biedt de bancaire variant onvoldoende zekerheden.

De bancaire variant van een levenslange lijfrente kent een minimale duur van 20 jaar bij een ingangsdatum op 65-jarige leeftijd. De vraag is of dat voldoende zekerheid biedt aan een gerechtigde die geen pensioen heeft opgebouwd in de tweede pijler, zoals dat het geval is bij een meerderheid van de bijna een miljoen zelfstandig ondernemers die ons land telt.

Wettelijke erfgenamen
Bij overlijden vindt de uitkering plaats uitsluitend aan wettelijke erfgenamen:
– Uitkeringen gaan direct in als termijnen nog niet zijn ingegaan;
– Uitkeringen worden voortgezet als deze al zijn ingegaan.
Ook dit is een verschil met de lijfrenteverzekeringen. Hierin is de gerechtigde vrij een willekeurig persoon als begunstigde aan te wijzen.

Begunstigden
Bij vooroverlijden gelden voor bancaire producten de volgende regels:
Als de termijnen toekomen aan een bloed- of aanverwant, niet zijnde de partner of de gewezen partner, in de rechte lijn of in de tweede of derde graad van de zijlijn, die ouder is dan 30 jaar, moet de uitkeringstermijn ten minste 20 jaar zijn.
Is deze gerechtigde jonger dan 30 jaar, dan moet de uitkeringsperiode in beginsel ten minste vijf jaar zijn, maar niet meer dan het aantal jaren dat de gerechtigde jonger is dan 30 jaar. In dat geval is ook een uitkeringstermijn van ten minste 20 jaar toegestaan.

Als de termijnen toekomen aan een andere begunstigde, bijvoorbeeld de partner of een ander aan wie de spaarder de uitkeringen wil laten toekomen, dan bedraagt de minimale uitkeringstermijn vijf jaar.
Deze zelfde minimale termijn geldt ook als de uitkeringen ingaan binnen zes maanden na het overlijden van de partner of de gewezen partner van de spaarder.

Wanneer de waarde in het economische verkeer van het tegoed van een lijfrentespaarrekening/lijfrentebeleggingsrecht niet meer bedraagt dan € 4146 (in 2010), dan mag dat tegoed in één termijn worden uitgekeerd.



« terug

Wet IB 2001: