|
|
|
Inleiding
Evenals in de PSW is afkoop op grond van deze wet in beginsel
verboden. Nieuw is dat kleine pensioenaanspraken in de periode vóór
pensionering mogen worden afgekocht. Deze mogelijkheid vervangt de
bestaande twee wettelijke mogelijkheden om relatief hoge administratieve
lasten van kleine pensioenaanspraken- en rechten te beperken:
(1) premierestitutie
bij deelnemers die minder dan een jaar aan de regeling hebben
deelgenomen en
(2) afkoop bij pensionering van kleine pensioenaanspraken
die op jaarbasis een bepaald grensbedrag niet te boven komen.
Pensioenuitvoerders krijgen eenzijdig het recht om twee jaar na beëindiging
van de deelneming pensioenaanspraken die een bepaalde grens niet
overstijgen, af te kopen. Deze stroomlijning leidt tot vereenvoudiging van
de regelgeving, legt een sterkere relatie met de administratieve lasten, en
zal minder snel leiden tot strijdigheid met het verbod onderscheid te
maken tussen werknemers met contracten voor bepaalde en onbepaalde
tijd.
Kleine pensioenaanspraken en administratieve lasten
Kleine pensioenaanspraken brengen voor pensioenuitvoerders relatief
hoge administratieve lasten met zich mee in verband met de noodzakelijke
administratie-, voorlichtings- en excassokosten. De verhouding
tussen deze uitvoeringskosten en het totaal aan te verwachten uitkeringen
kan in dat geval zoek raken. Pensioenuitvoerders willen deze relatieve
hoge administratieve lasten beperken. Ook de regering ziet daarvan het
belang in.
Een aantal mogelijkheden die pensioenuitvoerders thans kunnen
gebruiken om administratieve lasten te beperken, zullen in de toekomst
moeilijker te gebruiken zijn of komen te vervallen.
Zo wordt bij een aantal regelingen een toetredingsleeftijd van bijvoorbeeld
25 jaar gehanteerd. Op grond van deze wet wordt het echter
niet mogelijk een toetredingsleeftijd te hanteren die boven de 21 jaar ligt
(zie paragraaf 3.2.2).
Een andere mogelijkheid om administratieve lasten van kleine pensioenen
te beperken, is het hanteren van drempel- of wachttijden. Een deelnemer
bouwt dan gedurende een bepaalde periode in het begin van het arbeidscontract,
geen pensioen op (wachttijd) of bouwt pensioen op dat pas
definitief wordt toegekend na een bepaalde periode (drempelperiode).
Het hanteren van wacht- en drempelperiodes staat onder druk vanwege
de EU-richtlijn 1999/70/EG inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde
tijd. Deze richtlijn verbiedt in beginsel het maken van onderscheid tussen
werknemers met een tijdelijk contract en werknemers met een contract
voor onbepaalde tijd en is geïmplementeerd door middel van artikel 7:649
BW. Het hanteren van wacht- en drempeltijden zal relatief vaak werknemers
met een tijdelijke arbeidsovereenkomst treffen. Het maken van direct
of indirect onderscheid is wel toegestaan als het objectief gerechtvaardigd
kan worden.
Daarbij moet in ieder geval aan de volgende drie criteria
worden voldaan:
1. het doel moet legitiem zijn;
2. het middel moet geschikt zijn om het doel te bereiken, en;
3. het middel moet noodzakelijk zijn om het doel te bereiken.
Uit jurisprudentie van het Europese Hof bij andere antidiscriminatiewetgeving
waarbij onderscheid op grond van objectieve rechtvaardiging
toch mogelijk is, is bekend dat economische motieven – zoals beperking
administratieve lasten – legitieme doelen kunnen zijn, zij het dat het bij
deze uitspraken nooit om alleen maar bestrijding van administratieve
lasten ging. In zijn algemeenheid kan geen uitspraak worden gedaan over
de mogelijkheid wacht- en drempeltijden te blijven hanteren, omdat een
rechter de specifieke situatie betrekt bij de beoordeling van de vraag of er
sprake is van objectief gerechtvaardigd onderscheid. Het is niet exact aan
te geven of en voor welke duur artikel 7:649 BW juridisch nog ruimte biedt
voor het hanteren van wacht- en drempeltijden om administratieve lasten
te beheersen.
Mogelijkheid tot afkoop kleine pensioenaanspraken bij beëindiging
deelneming vervangt de mogelijkheid van premierestitutie en afkoop op
pensioendatum
De regering vindt het van groot belang dat er op grond van de wet een
mogelijkheid overblijft om de administratieve lasten die voortvloeien uit
kleine pensioenaanspraken te beheersen. De kans op strijdigheid met
antidiscriminatieregelgeving van deze mogelijkheid moet zo klein mogelijk
zijn. Mede om die reden heeft de regering ervoor gekozen de twee
bestaande mogelijkheden op grond van de wet, premierestitutie en
afkoop van kleine pensioenen bij pensionering, te vervangen door één
mogelijkheid van afkoop van kleine pensioenaanspraken na beëindiging
van de deelneming.
De regeling bevat op hoofdlijnen de volgende
elementen:
- Pensioenuitvoerders krijgen het eenzijdige recht om kleine pensioenaanspraken
van gewezen deelnemers, 2 jaar nadat een deelnemer
gewezen deelnemer is geworden, onder bepaalde voorwaarden af te
kopen. In tegenstelling tot de afkoopmogelijkheid bij pensionering in
de PSW is er geen recht van de deelnemer om een verzoek tot afkoop
te doen. Primair doel is immers het bieden van een mogelijkheid voor
pensioenuitvoerders administratieve lasten te beheersen Een recht tot
verzoek om afkoop van een deelnemer ligt dan niet voor de hand.
- De periode van 2 jaar is bedoeld om te stimuleren dat gewezen deelnemers,
als zij in die periode een nieuwe baan krijgen, de kleine
pensioenaanspraak alsnog overdragen. Dus ook een werknemer die
werkloos wordt, niet meteen een nieuwe baan krijgt maar er langere
tijd (maar niet langer dan twee jaar) over doet om een nieuwe betrekking
te vinden, kan voorkomen dat de kleine aanspraak wordt afgekocht.
- Als een gewezen deelnemer waarde wil overdragen moet hij binnen de
periode van twee jaar de procedure voor waardeoverdracht bij de
nieuwe pensioenuitvoerder in gang hebben gezet. Tevens dient de
gewezen deelnemer het in gang zetten van de procedure bij de
pensioenuitvoerder van de oude werkgever te melden. Dit is nodig om
te voorkomen dat een procedure voor waardeoverdracht in gang is
gezet die, in verband met de wettelijke termijnen, pas tot een daadwerkelijk
verzoek leidt op het moment dat de oude pensioenuitvoerder de
aanspraak al heeft afgekocht. Als een deelnemer zo’n melding bij de
pensioenuitvoerder van de oude werkgever heeft gedaan, vervalt het
recht op afkoop van de pensioenuitvoerder. De pensioenuitvoerder kan
dan op een later moment nog wel afkopen, alleen dient de gewezen
deelnemer dan met de afkoop in te stemmen.
- Kleine pensioenaanspraken zijn aanspraken die op de reguliere
pensioendatum zonder gebruikmaking van keuzemogelijkheden (dus
afgezien van vervroeging of uitstel of toepassing van een andere
keuzemogelijkheid) kleiner zijn dan 400 euro per jaar op pensioendatum.
Het gaat daarbij om de som van de aanspraken uit de basispensioenregeling
en de eventuele vrijwillige pensioenregeling. Bij
kapitaal- en premieovereenkomsten moet getoetst worden aan de
periodieke uitkering op jaarbasis die, op het moment van beëindiging,
ingekocht zou kunnen worden met het kapitaal dat op dat moment
aanwezig is. Dat moet gebeuren op dezelfde wijze zoals geldt op grond
van het artikel dat behoud van aanspraken bij kapitaalof premieovereenkomsten
regelt.
- Wanneer bij toetsing op het moment dat de uitkering in gaat, blijkt dat
een pensioenuitvoerder het recht heeft het pensioenrecht af te kopen,
dient deze binnen zes maanden te beslissen of tot afkoop wordt overgegaan.
Als een pensioenuitvoerder op een later moment wil afkopen
is dat mogelijk, zij het dat dan instemming van de pensioengerechtigde
nodig is.
- Pensioenuitvoerders houden net als in de PSW het recht om kleine
ingaande partnerpensioenen en aanspraken op bijzonder partnerpensioen
af te kopen. Daarvoor geldt hetzelfde grensbedrag.
- Werkgever en werknemer kunnen in de pensioenovereenkomst
afspraken maken over de beperking van het afkooprecht door de
pensioenuitvoerder, door een lager maximaal afkoopbedrag vast te
stellen.
Voordelen van de stroomlijning
Naast het argument van vereenvoudiging van regelgeving kan erop
gewezen worden dat bij deze vorm van beheersen van de administratieve
lasten van kleine pensioenaanspraken een veel sterkere relatie bestaat
met de uitvoeringskosten en dus met de doelstelling van het creëren van
premierestitutie en afkoop. Immers, op een in korte tijd opgebouwd hoog
pensioen (over een grote grondslag) drukken uitvoeringskosten (die
immers per deelnemer het zelfde zijn) relatief minder zwaar dan op een
klein pensioen. Niet goed valt in te zien waarom een gedurende verscheidene
jaren opgebouwde kleine pensioenaanspraak van een gewezen
deelnemer jaren moeten worden geadministreerd als nu al vrij zeker
verwacht kan worden dat de aanspraak op pensioendatum onder het
afkoopbedrag ligt.
Een ander belangrijk argument is dat afkoop op basis van de hoogte van
een pensioen waarschijnlijk minder snel strijdigheid oplevert met het
verbod om onderscheid te maken tussen werknemers met contracten
voor bepaalde en onbepaalde tijd dan de mogelijkheid van premierestitutie
bij deelneming van minder dan een jaar.
Bovendien is er door de gekozen opzet sprake van een evenwichtige
behandeling van belangen van de deelnemer enerzijds en de pensioenuitvoerder
anderzijds. De werknemer met een tijdelijk contract wordt
gestimuleerd zo snel mogelijk waarde over te dragen. Als hij dat niet doet,
of niet kan doen omdat hij na verloop van twee jaar nog geen andere
werkgever heeft gevonden waarmee hij een pensioenovereenkomst heeft
gesloten, heeft de pensioenuitvoerder het recht een kleine aanspraak af te
kopen om de administratieve lasten te beperken.
Om de belangen van werknemers op een andere wijze te beschermen is
overigens overwogen of pensioenuitvoerders altijd waarde zouden
moeten overdragen indien de werknemer een nieuwe pensioenuitvoerder
heeft gevonden na twee jaar. Nadeel daarvan is dat dit vereist dat een
werknemer meewerkt. Bovendien moet een pensioenuitvoerder bij de
betreffende gewezen deelnemer achterhalen of deze een nieuwe
pensioenuitvoerder heeft en welke dat is. Dat kan alleen met medewerking
van de deelnemer. Als deze niet meewerkt, kan het pensioenfonds
geen uitvoering aan haar wettelijke plicht geven.
Ook is overwogen of de gewezen deelnemer voordat de pensioenuitvoerder
daadwerkelijk tot afkoop overgaat, alsnog op het recht op
waardeoverdracht wordt gewezen. Daarvan is afgezien omdat dit leidt tot
een overdaad aan informering van de gewezen deelnemer op het recht op
waardeoverdracht. Immers, bij beëindiging van de deelname krijgt hij van
de pensioenuitvoerder te horen dat hij dit recht heeft, en als hij bij een
werkgever in dienst treedt dient ook de nieuwe pensioenuitvoerder op dat
moment de werknemer te wijzen op het recht op waardeoverdracht.
Bovendien zou zo’n extra informatiemoment leiden tot te grote administratieve
lasten voor de pensioenuitvoerder.
Verzoek om afkoop kleine pensioenaanspraken voor naar het buitenland
vertrekkende deelnemers niet langer mogelijk
Op grond van deze wet is afkoop op verzoek van een deelnemer bij
emigratie niet langer mogelijk. De regering ziet geen reden om het in de
PSW wel voorkomende onderscheid te handhaven tussen degenen die in
Nederland blijven en degenen die Nederland verlaten. Het bij de introductie
van de afkoopmogelijkheid in de PSW gebruikte argument van
stimulering van emigratie is niet meer opportuun: bevordering van
emigratie is al lang geen beleidsdoelstelling meer.
Hoogte afkoopbedrag
Afkoop is op grond van deze wet mogelijk tot een grens van 400
Euro per jaar. Op grond van de PSW is voor in Nederland wonende deelnemers
afkoop mogelijk voor pensioenen die in 2005 op jaarbasis maximaal
355 euro uitkeren. Voor in het buitenland wonende deelnemers is
dat mogelijk bij het dubbele bedrag. Als argument voor hantering van een
dubbel bedrag bij naar het buitenland vertrekkende deelnemers is in het
verleden aangevoerd dat de kosten voor overmaking naar het buitenland
hoger zijn alsmede de verificatie of iemand (nog) in leven is, moeilijker is.
Op grond van EU-richtlijn nr. 98/49/EG (betreffende de bescherming van
de rechten op aanvullend pensioen van werknemers en zelfstandigen die
zich binnen de Gemeenschap verplaatsen) mogen degenen die naar een
andere lidstaat verhuizen evenwel niet slechter af zijn, dan degenen die in
Nederland blijven. Dat pleit ervoor het afkoopbedrag voor degenen die
naar het buitenland gaan hetzelfde te maken als voor degenen die in
Nederland blijven. Er zij op gewezen dat op grond van de richtlijn de
kosten voor het naar het buitenland overmaken van een uitkering op het
pensioen in mindering gebracht mogen worden. Blijft over dat het voor
pensioenuitvoerders bij in het buitenland wonende pensioengerechtigden
lastiger is om te controleren of deze nog in leven is of niet. Daarom wordt
het bedrag dat op grond van de PSW geldt voor het binnenland, opgetrokken
tot 400 Euro om aan de extra uitvoeringskosten bij een in het
buitenland wonende deelnemer tegemoet te komen. Dit maximale grensbedrag
wordt jaarlijks aangepast aan de hand van de stijging van de
consumentenprijsindex van het CBS.
De afkoopsom is gelijk aan de actuariële waarde van de aanspraken,
waarbij de afkoopwaarde in het kader van gelijke behandeling voor
mannen en vrouwen gelijk moet zijn. De gewezen deelnemer krijgt de
afkoopsom ter beschikking gesteld.
Mogelijkheid vervreemding verboden
Op grond van deze wet is vervreemding van de pensioenaanspraak
in beginsel verboden. Dit is nieuw ten opzichte van de PSW op grond
waarvan vervreemding mogelijk is boven de beslagvrije voet die geldt op
grond van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De mogelijkheid
tot vervreemding aan een ander dan degene die op grond van de
pensioenovereenkomst gerechtigde wordt of is, verhoudt zich slecht tot
de waarborggedachte van deze wet. Uitgangspunt is dat de
pensioengelden te allen tijde hun bestemming moeten behouden.
Daarom geldt een afkoopverbod en is waardeoverdracht alleen onder
nader omschreven voorwaarden toegestaan. Wanneer de mogelijkheid
bestaat om een pensioenaanspraak of -recht te vervreemden en de
aanspraakgerechtigde of pensioengerechtigde iemand zou vinden die
bereid is om hem in ruil daarvoor een bedrag ineens te geven, dan kan
daarmee feitelijk een vergelijkbaar resultaat bereikt worden als met
afkoop. Overigens wordt in de praktijk van de mogelijkheid om pensioen
te vervreemden aan een derde om fiscale redenen al geen gebruik
gemaakt. Wijziging van de wetgeving zal op dit punt dan ook geen
problemen voor de praktijk opleveren.
Vervreemding in kader van belastingbetaling en van bijzonder
partnerpensioen aan een andere gewezen echtgenoot wel toegestaan
Op basis van deze wet zullen twee mogelijkheden van vervreemding
wel toegestaan zijn. Ten eerste is verpanding mogelijk in het kader
van belastingheffing wanneer een aanspraakgerechtigde in het buitenland
gaat wonen. In de Invorderingswet 1990 is geregeld dat de belastingdienst
beslag mag leggen om zekerheid te verkrijgen.
Ten tweede kan het bijzonder partnerpensioen dat ontstaat bij scheiding
of ontbinding van de partnerrelatie, vervreemd worden. Deze mogelijkheid
is in deze wet gecreëerd naar aanleiding van uit de praktijk
vernomen signalen dat er behoefte bestaat om de aanspraak over te
kunnen dragen aan een eerdere of latere partner van de overleden deelnemer,
gewezen deelnemer of gepensioneerde. Deze andere partner kan
daardoor een hoger partnerpensioen ontvangen. Om voor pensioenuitvoerders
volledige duidelijkheid te creëren en te voorkomen dat
spijtoptanten terug komen op de gemaakte afspraak, is hierbij vereist dat
deze vervreemding vastgelegd wordt in een door beide gewezen partners
ondertekende notariële akte en is bepaald dat die afspraak onherroepelijk
is.
Grenzen aan hoog-laagconstructies ter voorkoming van het omzeilen van
het afkoopverbod
Gezien het belang dat wordt gehecht aan de bescherming van de
pensioenbestemming, wordt het niet wenselijk geacht dat de wet de
ruimte biedt om te kiezen voor een vorm die het effect van afkoop benadert.
Daarom moet uitgesloten worden dat gekozen zou kunnen worden
voor een zeer hoge pensioenuitkering voor een beperkte periode, gevolgd
door een minimale uitkering tot het overlijden. Bepaald is dat de verhouding
tussen de hoogste uitkering en de laagste uitkering 100:75 is. Voor
zover bij een flexibele pensioenleeftijd sprake is van vervroeging hoeft bij
het toetsen aan de hoog-laaggrenzen tot de AOW-leeftijd geen rekening te
worden gehouden met het deel van het pensioen dat vervroegd wordt ter
grootte van de ontbrekende AOW-uitkering. Daarbij mag een bedrag ter
hoogte van twee maal de enkele AOW voor een gehuwde buiten beschouwing
gelaten worden. Dit om een reële mogelijkheid van vervroeging voor
alleenstaanden en kostwinners met een laag inkomen mogelijk te maken.
|
|
|