Artikel 3.126a IB 2001 Memorie van Toelichting
Uitgaven voor inkomensvoorzieningen via een lijfrentespaarrekening of een lijfrentebeleggingsrecht
In artikel 3.126a, eerste lid, worden de bedragen die door een belastingplichtige zijn overgemaakt naar een lijfrentespaarrekening of door hem zijn overgemaakt naar een beheerder van een beleggingsinstelling ter verkrijging van een of meer geblokkeerde rechten van deelneming in die instelling (lijfrentebeleggingsrecht), gelijkgesteld met premies voor lijfrenten als bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, onderdeel a, die dienen ter compensatie van een pensioentekort als bedoeld in artikel 3.124, eerste lid, onderdeel a.

Een lijfrentespaarrekening is een rekening die wordt aangehouden bij een onderneming of instelling als omschreven in het tweede lid, waarvan het tegoed uitsluitend kan worden aangewend ter verkrijging van een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125, dan wel met inachtneming van de in het vierde tot en met zevende lid opgenomen voorwaarden, kan worden uitgekeerd in termijnen. Een lijfrentebeleggingsrecht is een recht van deelneming dat wordt aangehouden bij een in Nederland gevestigde beheerder van een beleggingsinstelling aan wie een vergunning is verleend ingevolge de Wet toezicht beleggingsinstellingen, waarvan de waarde uitsluitend kan worden aangewend ter verkrijging van een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125, dan wel met inachtneming van de in het vierde tot en met zevende lid opgenomen voorwaarden kan worden uitgekeerd in termijnen.

De in het vierde tot en met zevende lid opgenomen voorwaarden voor de uitkering in termijnen, zijn zodanig vormgegeven dat deze er toe leiden dat de uitkeringen zoveel mogelijk overeenkomen met de uitkeringen die voortvloeien uit een lijfrenteverzekering als bedoeld in artikel 3.125. Volledige aansluiting is echter niet mogelijk als gevolg van het feit dat een lijfrentespaarrekening en een lijfrentebeleggingsrecht geen verzekeringsprodukten zijn.

Op grond van het vierde lid geldt onder meer het volgende.
Ingeval de eerste termijn niet eerder aan de belastingplichtige-spaarder wordt uitgekeerd dan in het jaar waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt, moet het tegoed van de rekening, onderscheidenlijk de waarde van het recht:
1°. in vaste en gelijkmatige termijnen met een gelijke tussenperiode van ten hoogste een jaar, worden uitgekeerd;
2°. waarbij de periode tussen de eerste termijn en de laatste termijn ten minste 5 jaar bedraagt;
3°. en waarbij – ingeval de periode tussen de eerste termijn en de laatste termijn minder dan 20 jaar bedraagt – het gezamenlijke bedrag aan termijnen in een kalenderjaar niet meer beloopt dan € 19 161 (bedrag 2006).

Ingeval de eerste termijn eerder aan de belastingplichtige-spaarder wordt uitgekeerd dan in het jaar waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt, moet het tegoed van de rekening, onderscheidenlijk de waarde van het recht:
1°. in vaste en gelijkmatige termijnen met een gelijke tussenperiode van ten hoogste een jaar, worden uitgekeerd;
2°. waarbij de periode tussen de eerste termijn en de laatste termijn ten minste 20 jaar bedraagt, vermeerderd met het aantal jaren dat de belastingplichtige-spaarder jonger is dan 65 jaar ten tijde van het ingaan van de termijnen (dit benadert – rekening houdende met het streven naar een zo eenvoudig mogelijke regeling – op globale wijze een levenslange uitkering).

Indien de eerste termijn aan de verzekeringnemer wordt uitgekeerd binnen zes maanden na het overlijden van zijn partner of zijn gewezen partner geldt (ongeacht de leeftijd van de verzekeringnemer en de hoogte van het gezamenlijke bedrag aan termijnen in een kalenderjaar), in afwijking van het bovenstaande, dat de periode tussen de eerste termijn en de laatste termijn ten minste 5 jaar dient te bedragen.

Bij overlijden van de belastingplichtige-spaarder moet (het restant van) het tegoed van de rekening onderscheidenlijk de waarde van het recht in vaste en gelijkmatige termijnen aan een of meer erfgenamen worden uitgekeerd, waarbij ook weer voorwaarden gelden wat betreft de duur van de termijnen. Daarbij dient onderscheid te worden gemaakt tussen de situatie waarin de termijnen reeds waren ingegaan en de situatie waarin dat nog niet het geval was. Indien de uitkeringen reeds waren ingegaan, dient de voor de erflater geldende reeks ingevolge het zesde lid te worden voortgezet. Indien de termijnen nog niet waren ingegaan is de duur van de termijnen – in lijn met de met betrekking tot lijfrentes gestelde voorwaarden – ingevolge het vierde lid, onderdeel b, afhankelijk van de hoedanigheid en leeftijd van de erfgenaam-verkrijger. Ingeval de erfgenaam een bloed- of aanverwant is, niet zijnde de partner of gewezen partner, in de rechte lijn of in de tweede of derde graad van de zijlijn, die ouder is dan 30 jaar, dient (het restant van) het tegoed van de rekening onderscheidenlijk de waarde van het recht:
1°. in direct ingaande, vaste en gelijkmatige termijnen met een gelijke tussenperiode van ten hoogste een jaar, te worden uitgekeerd;
2°. waarbij de periode tussen de eerste termijn en de laatste termijn ten minste 20 jaar bedraagt.

Ingeval de in de vorige volzin bedoelde erfgenaam jonger is dan 30 jaar, is er een keuzemogelijkheid wat betreft de duur van de uitkeringen. De erfgenaam kan kiezen voor de hiervoor genoemde uitkering van ten minste 20 jaar of voor een uitkering waarbij de periode tussen de eerste uitkering en de laatste uitkering ten minste vijf jaar bedraagt, doch maximaal het aantal jaren dat de erfgenaam jonger is dan 30 jaar. Bij een keuze voor de laatstgenoemde uitkeringsduur moeten de termijnen derhalve een einde nemen in het kalenderjaar waarin de bedoelde erfgenaam 30 jaar wordt.

Ingeval de erfgenaam de partner is, geldt als voorwaarde wat betreft duur van de uitkeringen, dat de periode tussen de eerste termijn en de laatste termijn ten minste 5 jaar bedraagt.

Met de voorwaarde dat er sprake moet zijn van vaste en gelijkmatige uitkeringen is aangesloten bij de voorwaarde die geldt voor lijfrenten als bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, onderdeel a. Dat betekent dat het wel is toegestaan om de hoogte van de uitkeringen te indexeren, mits de minimale uitkeringsduur in acht wordt genomen. Ingevolge het zevende lid is artikel 1.7, derde lid, van overeenkomstige toepassing. Dit ziet op de situatie dat de hoogte van de uitkeringen niet in geldeenheden is vastgesteld. Ingevolge het vijfde lid mag het tegoed van de rekening of de waarde van het recht ineens worden uitgekeerd, indien het bedrag van de bij toepassing van het vierde lid, op jaarbasis ten hoogste (dat wil zeggen bij de minimale uitkeringsduur) uit te keren termijn erg laag zou worden. Voor de hoogte van dit bedrag is aangesloten bij de in de Pensioen- en spaarfondsenwet opgenomen regeling voor de afkoop van kleine pensioenen.
Het gaat hierbij (voor 2006) om een bedrag van € 361,02 per jaar; in het geval de rechthebbende zich in het buitenland heeft gevestigd geldt het dubbele van dit bedrag. Met de in het voorgestelde vijfde lid opgenomen bepaling wordt voorkomen dat een wanverhouding ontstaat tussen de hoogte van het uit te keren bedrag en de daaraan verbonden administratieve lasten.

De met de naar de bankinstelling, onderscheidenlijk beheerder overgemaakte bedragen behaalde rendementen moeten uiteraard worden bijgeboekt op de lijfrentespaarrekening, onderscheidenlijk worden aangewend ter verkrijging van lijfrentebeleggingsrechten. Deze rendementen kunnen dus ook uitsluitend worden gebruikt voor het verkrijgen van een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125, dan wel met inachtneming van de in het vierde tot en met zevende lid opgenomen voorwaarden in termijnen worden uitgekeerd.

Als gevolg van de in het eerste lid opgenomen gelijkstelling zijn alle bepalingen die gelden voor premies voor lijfrenten die dienen ter compensatie van een pensioentekort als bedoeld in artikel 3.124, eerste lid, onderdeel a, eveneens van toepassing op de bedragen die worden overgemaakt naar een lijfrentespaarrekening of zijn overgemaakt naar een beheerder van een beleggingsinstelling ter verkrijging van een of meer lijfrentebeleggingsrechten.
Zo geldt het plafond van de jaarlijkse aftrek van artikel 3.127 voor het gezamenlijke bedrag aan «echte» lijfrentepremies en de overgemaakte bedragen naar een lijfrentespaarrekening of ter verkrijging van een lijfrentebeleggingsrecht overgemaakte bedragen.

In verband met de in het eerste lid opgenomen gelijkstelling is een bepaling nodig die regelt dat het artikel waarin staat naar welke verzekeraar de lijfrentepremie moet worden overgemaakt, niet van toepassing is op de naar een lijfrentespaarrekening of de ter zake van een lijfrentebeleggingsrecht overgemaakte bedragen. Voor de lijfrentespaarrekening of het lijfrentebeleggingsrecht is namelijk een afzonderlijke categorie aanbieders in het wetsvoorstel geformuleerd. Om die reden is in de laatste volzin van het eerste lid bepaald dat artikel 3.126 niet van toepassing is met betrekking tot de in artikel 3.126a bedoelde, overgemaakte bedragen.

In artikel 3.126a, tweede lid, is bepaald bij welke onderneming of instelling een lijfrentespaarrekening of lijfrentebeleggingsrecht kan worden aangehouden. Het gaat om onder de Wet toezicht kredietwezen 1992 vallende spaar- en handelsbanken en om onder de Wet toezicht beleggingsinstellingen vallende beheerders van beleggingsinstellingen. Ook in andere landen gevestigde banken en beheerders van beleggingsinstellingen kunnen als aanbieder optreden mits zij maar voldoen aan bepaalde voorwaarden.
Deze voorwaarden worden ingevolge het negende lid opgenomen in een algemene maatregel van bestuur. Voor deze voorwaarden zal zoveel mogelijk worden aangesloten bij de regels die reeds gelden voor de in artikel 3.126, eerste lid, onderdeel d, Wet IB 2001 bedoelde buitenlandse aanbieders van lijfrenteprodukten.

De in artikel 3.126a, derde lid, opgenomen gelijkstelling van een rekeninghouder van een lijfrentespaarrekening of houder van een lijfrentebeleggingsrecht met een verzekeringnemer is noodzakelijk voor de toepasbaarheid van onder meer artikel 3.133.

De in artikel 3.126a, achtste lid, opgenomen gelijkstelling van de termijnen, bedoeld in het vierde lid, vijfde lid en zesde lid, is onder andere van belang voor de toepassing van artikel 7.2 en voor de toepassing van artikel 34 Wet op de loonbelasting 1964. Op grond van het laatstgenoemde artikel kunnen als gevolg van deze gelijkstelling bij algemene regel van bestuur regels worden gesteld ingevolge welke loonbelasting wordt ingehouden op de hiervoor genoemde termijnen.

« terug
Wet IB 2001
Art. 7.2 geeft een opsomming van het belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1)