|
|
|
|
|
9.3. Echtscheiding en lijfrente
9.3.1. Toerekening lijfrente bij echtscheiding; geen gemeenschap van
goederen
Bij de verdeling van een gemeenschap bij echtscheiding of bij scheiding van
tafel en bed kan een lijfrente fiscaal geruisloos - geheel of gedeeltelijk -
worden vervreemd aan de andere (ex-)echtgenoot of zodanig worden
gewijzigd dat de uitkeringen uit de lijfrente de andere (ex-) echtgenoot
toekomen (artikel 3.134, tweede lid, van de Wet IB 2001). Als echter geen
gemeenschap van goederen bestaat, kan het ook gewenst zijn dat een
lijfrente geheel of gedeeltelijk toekomt aan de andere echtgenoot.
Bijvoorbeeld in de situatie waarin de echtgenoot op grond van een
rechterlijke uitspraak de verplichting krijgt opgelegd om de waarde van een
lijfrente te verrekenen. Of wanneer de waarde van een lijfrente moet worden
verrekend op grond van een contractueel verrekenbeding of een ander
beding.
Dergelijke handelingen kunnen op grond van de letterlijke wettekst niet
fiscaal geruisloos plaatsvinden. Dat kan uitsluitend in het kader van de
verdeling van een gemeenschap bij echtscheiding en bij scheiding van tafel
en bed. Als er geen gemeenschap van goederen is, moeten negatieve
uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking worden genomen
(artikel 3.133 van de Wet IB 2001).
Goedkeuring
De situaties waarbij een verplichting bestaat om bij echtscheiding of
scheiding van tafel en bed de waarde van een lijfrente te verrekenen,
ondanks het feit dat er geen gemeenschap van goederen bestaat, komen in
grote mate overeen met de situaties bedoeld in artikel 3.134, tweede lid,
van de Wet IB 2001.
Ik keur daarom op grond van artikel 63 van de AWR (hardheidsclausule)
goed dat in dergelijke situaties de verdeling geacht kan worden te hebben
plaatsgevonden alsof er sprake is van het bestaan van een gemeenschap.
Artikel 3.134, tweede lid, van de Wet IB 2001 is van toepassing.
Ik verbind aan deze goedkeuring de volgende voorwaarden. Beide (ex-)
echtgenoten moeten een gezamenlijk verzoek doen aan de verzekeraar om
de lijfrentepolis te wijzigen. In het verzoek aan de verzekeraar moeten zij
opnemen dat zij - met overeenkomstige toepassing van artikel 3.134,
tweede lid, van de Wet IB 2001 - de lijfrente willen toerekenen dan wel
splitsen. Ze moeten ook omschrijven wat de aard van de gezamenlijke
gerechtigheid of de aard van de verrekeningsverplichting is. De verzekeraar
kan dan gevolg geven aan dit verzoek zonder dat hij rekening hoeft te
houden met het verschuldigd worden van belasting over negatieve uitgaven
voor inkomensvoorzieningen en revisierente.
Als in een voorkomend geval de verzekeraar aansprakelijk wordt gesteld
(artikel 44a van de Invorderingswet 1990), kan hij die aansprakelijkheid
afweren door overlegging van het verzoek.
9.3.2. Afkoop alimentatie door betaling van een lijfrentepremie;
betaling vóór echtscheiding
Een (ex-)echtgenoot kan de verplichting tot betalen van alimentatie afkopen
door voor de andere (ex-)echtgenoot een lijfrente aan te kopen. De premie
voor deze lijfrente die hij voldoet aan een verzekeraar behoort tot de
onderhoudsverplichtingen (artikel 6.5 van de Wet IB 2001). De premie is
aftrekbaar als persoonsgebonden aftrek.
Het komt voor dat de lijfrentepremie aan de verzekeraar wordt betaald
vóórdat de echtscheiding formeel tot stand is gekomen. De betaling van de
lijfrentepremie voordat de echtscheiding formeel tot stand is gekomen,
verhindert de aftrek niet. Hierbij gelden de volgende voorwaarden. Het moet
vast staan dat de lijfrentetermijnen die voortvloeien uit de betaalde koopsom
zullen toekomen aan de gewezen echtgenoot. Op het tijdstip van indiening
van de aangifte van de betalende (ex-)echtgenoot moet de echtscheiding
daadwerkelijk tot stand zijn gekomen.
9.3.3. Afkoop van alimentatie door middel van een lijfrente;
onzekerheidsvereiste
Als een lijfrente een korte periode loopt of als het gaat om een jonge
alimentatiegerechtigde, bestaat de kans dat niet in alle gevallen wordt
voldaan aan de onzekerheidseis (de 1% sterftekans; zie paragraaf 2.1).
Goedkeuring
Ik vind het maatschappelijk ongewenst dat in dergelijke situaties geen recht
zou bestaan op persoonsgebonden aftrek (artikel 6.5 van de Wet IB 2001).
Ik keur daarom op grond van artikel 63 van de AWR (hardheidsclausule)
goed dat in die situaties de beoordeling van de kans op overlijden van de
gerechtigde achterwege kan blijven. Ik stel hierbij de voorwaarde dat
belanghebbenden desgevraagd een verklaring kunnen overleggen waaruit
blijkt dat de alimentatiegerechtigde ermee akkoord gaat dat sprake is van
een lijfrente als bedoeld in artikel 6.5 van de Wet IB 2001.
|
|
|
|