Diverse onderwerpen | Echtscheiding/alimentatie | | Alimentatielijfrente

Besluit van 3 juni 2008, nr. CPP2008/287M, Stcrt. nr. 112
9.3. Echtscheiding en lijfrente
9.3.1. Toerekening lijfrente bij echtscheiding; geen gemeenschap van goederen
Bij de verdeling van een gemeenschap bij echtscheiding of bij scheiding van tafel en bed kan een lijfrente fiscaal geruisloos - geheel of gedeeltelijk - worden vervreemd aan de andere (ex-)echtgenoot of zodanig worden gewijzigd dat de uitkeringen uit de lijfrente de andere (ex-) echtgenoot toekomen (artikel 3.134, tweede lid, van de Wet IB 2001). Als echter geen gemeenschap van goederen bestaat, kan het ook gewenst zijn dat een lijfrente geheel of gedeeltelijk toekomt aan de andere echtgenoot. Bijvoorbeeld in de situatie waarin de echtgenoot op grond van een rechterlijke uitspraak de verplichting krijgt opgelegd om de waarde van een lijfrente te verrekenen. Of wanneer de waarde van een lijfrente moet worden verrekend op grond van een contractueel verrekenbeding of een ander beding.

Dergelijke handelingen kunnen op grond van de letterlijke wettekst niet fiscaal geruisloos plaatsvinden. Dat kan uitsluitend in het kader van de verdeling van een gemeenschap bij echtscheiding en bij scheiding van tafel en bed. Als er geen gemeenschap van goederen is, moeten negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking worden genomen (artikel 3.133 van de Wet IB 2001).

Goedkeuring
De situaties waarbij een verplichting bestaat om bij echtscheiding of scheiding van tafel en bed de waarde van een lijfrente te verrekenen, ondanks het feit dat er geen gemeenschap van goederen bestaat, komen in grote mate overeen met de situaties bedoeld in artikel 3.134, tweede lid, van de Wet IB 2001.

Ik keur daarom op grond van artikel 63 van de AWR (hardheidsclausule) goed dat in dergelijke situaties de verdeling geacht kan worden te hebben plaatsgevonden alsof er sprake is van het bestaan van een gemeenschap. Artikel 3.134, tweede lid, van de Wet IB 2001 is van toepassing.

Ik verbind aan deze goedkeuring de volgende voorwaarden. Beide (ex-) echtgenoten moeten een gezamenlijk verzoek doen aan de verzekeraar om de lijfrentepolis te wijzigen. In het verzoek aan de verzekeraar moeten zij opnemen dat zij - met overeenkomstige toepassing van artikel 3.134, tweede lid, van de Wet IB 2001 - de lijfrente willen toerekenen dan wel splitsen. Ze moeten ook omschrijven wat de aard van de gezamenlijke gerechtigheid of de aard van de verrekeningsverplichting is. De verzekeraar kan dan gevolg geven aan dit verzoek zonder dat hij rekening hoeft te houden met het verschuldigd worden van belasting over negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen en revisierente.

Als in een voorkomend geval de verzekeraar aansprakelijk wordt gesteld (artikel 44a van de Invorderingswet 1990), kan hij die aansprakelijkheid afweren door overlegging van het verzoek.

9.3.2. Afkoop alimentatie door betaling van een lijfrentepremie; betaling vóór echtscheiding
Een (ex-)echtgenoot kan de verplichting tot betalen van alimentatie afkopen door voor de andere (ex-)echtgenoot een lijfrente aan te kopen. De premie voor deze lijfrente die hij voldoet aan een verzekeraar behoort tot de onderhoudsverplichtingen (artikel 6.5 van de Wet IB 2001). De premie is aftrekbaar als persoonsgebonden aftrek.

Het komt voor dat de lijfrentepremie aan de verzekeraar wordt betaald vóórdat de echtscheiding formeel tot stand is gekomen. De betaling van de lijfrentepremie voordat de echtscheiding formeel tot stand is gekomen, verhindert de aftrek niet. Hierbij gelden de volgende voorwaarden. Het moet vast staan dat de lijfrentetermijnen die voortvloeien uit de betaalde koopsom zullen toekomen aan de gewezen echtgenoot. Op het tijdstip van indiening van de aangifte van de betalende (ex-)echtgenoot moet de echtscheiding daadwerkelijk tot stand zijn gekomen.

9.3.3. Afkoop van alimentatie door middel van een lijfrente; onzekerheidsvereiste
Als een lijfrente een korte periode loopt of als het gaat om een jonge alimentatiegerechtigde, bestaat de kans dat niet in alle gevallen wordt voldaan aan de onzekerheidseis (de 1% sterftekans; zie paragraaf 2.1).

Goedkeuring
Ik vind het maatschappelijk ongewenst dat in dergelijke situaties geen recht zou bestaan op persoonsgebonden aftrek (artikel 6.5 van de Wet IB 2001). Ik keur daarom op grond van artikel 63 van de AWR (hardheidsclausule) goed dat in die situaties de beoordeling van de kans op overlijden van de gerechtigde achterwege kan blijven. Ik stel hierbij de voorwaarde dat belanghebbenden desgevraagd een verklaring kunnen overleggen waaruit blijkt dat de alimentatiegerechtigde ermee akkoord gaat dat sprake is van een lijfrente als bedoeld in artikel 6.5 van de Wet IB 2001.

« terug

IB 2001: