Bgfo - Nota van Toelichting over betrouwbaarheid
De betrouwbaarheid van personen die het beleid van een financiële onderneming bepalen of mede bepalen of toezicht houden op de algemene gang van zaken van de financiële onderneming moet buiten twijfel staan. In het kader daarvan wordt de betrouwbaarheid van deze personen beoordeeld door de AFM, voordat zij hun functie mogen uitoefenen.

Het doel van de beoordeling van de betrouwbaarheid van deze personen is borging van de integriteit van en het maatschappelijke vertrouwen in de financiële markten. Er mag geen twijfel bestaan over de betrouwbaarheid van financiële ondernemingen en personen die op deze markten actief zijn. De betrouwbaarheid van de top van een onderneming, namelijk de bestuurders, vertegenwoordigers, leden van de raad van commissarissen en raad van toezicht, of van een ander orgaan dat belast is met het toezicht op het beleid en de algemene gang van zaken van de financiële onderneming, moet daarom buiten twijfel staan. Artikel 4:10 van de wet is bewust zodanig geformuleerd dat het ook personen kan betreffen die feitelijk substantiële invloed uitoefenen op het beleid of de besluitvorming gericht op de langetermijnstrategie van de financiële onderneming. De aansturing en beheersing van een organisatie kan zodanig zijn ingericht dat een persoon die geen formele bestuurder is het beleid van de onderneming toch feitelijk bepaalt. In een dergelijk geval heeft AFM de mogelijkheid om de betrouwbaarheid van deze persoon te beoordelen. De ruime formulering in de wet is er niet op gericht dat de AFM een ieder die buiten de gebruikelijke kring van beleidsbepalers valt, zekerheidshalve toetst.

De artikelen van deze afdeling zien op de feiten en omstandigheden die in aanmerking worden genomen bij de beoordeling en de wijze waarop AFM inzicht hierin verkrijgt. De beoordeling van de betrouwbaarheid richt zich op feiten en omstandigheden, waaruit blijkt dat het vertoonde gedrag van betrokkene niet in overeenstemming is met een integere invulling en uitoefening van de functie van een persoon als bedoeld in artikel 4:10, eerste lid, van de wet. Voorbeelden van dergelijke feiten en omstandigheden zijn: niet de waarheid spreken, geen openheid geven over voor het toezicht relevante onderwerpen, niet discreet is omgaan met vertrouwelijke informatie, zich niet houden aan afspraken of op een onverantwoordelijke wijze optreden in de beroepsuitoefening.
In het geval de AFM tot het oordeel is gekomen dat de betrouwbaarheid van een kandidaat-(mede)beleidsbepaler niet buiten twijfel staat, is de vervolgvraag welke consequenties vervolgens aan dat negatieve betrouwbaarheidsoordeel moeten worden verbonden. Bij de beantwoording van die vraag moet de AFM in beginsel alle betrokken belangen afwegen, tenzij het gaat om dermate ernstige antecedenten dat een belangenafweging achterwege kan blijven. Bij die belangenafweging moeten zowel de belangen worden afgewogen die de wet beoogt te beschermen (zoals de stabiliteit en de integriteit van het financiële stelsel en een zorgvuldige behandeling van cliënten), als de overige belangen van de financiële onderneming (zoals de continuïteit van de onderneming) en van de betrokken kandidaat (zoals het verwerven van inkomen en andere persoonlijke belangen). Bij de vraag welke consequenties een negatief betrouwbaarheidsoordeel moet hebben, kunnen voorts de aan een antecedent ten grondslag liggende gedraging en de overige omstandigheden van het geval relevant zijn. Hierdoor zal een gedraging die geen direct verband houdt met de financiële sector in het algemeen minder verstrekkende consequenties hebben dan een financieel relevant antecedent zoals een verdenking van handel met voorkennis.

Ter uitvoering van artikel 4:10, derde lid, van de wet is in deze afdeling aansluiting gezocht bij de Beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing. Anders dan voorheen in de Beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing zijn de antecedenten die zonder nadere afweging leiden tot het oordeel dat de betrouwbaarheid van een persoon niet buiten twijfel staat, in het eerste onderdeel van bijlage C genoemd. Voorts is vanwege het zwaarwegend karakter nu ook deelneming aan een criminele of terroristische organisatie (artikelen 140 tot en met 140a van het Wetboek van Strafrecht (WvSr)) als antecedent opgenomen.

« terug
Zie ook:

Wft: