Bgfo Bijlage B 1
Eindtermen Basismodule vakbekwaamheid
1.1. Voor de vaststelling van de vakbekwaamheid, bedoeld in artikel 4:9, tweede lid, van de wet, gelden de eindtermen genoemd in de onderdelen 1.2 tot en met 1.7.

1.2. De personen zijn in staat:
   a. de begrippen consument, cliėnt, producent, sparen, ontsparen en lenen aan de hand van een eenvoudige economische kringloop uit te leggen;
   b. eenvoudige financiėle overzichten (opbrengsten/uitgaven en bezittingen/schulden) voor een consumentenhuishouding op te stellen;
   c. eenvoudige financiėle overzichten (opbrengsten/uitgaven en bezittingen/schulden) voor een consumentenhuishouding voor een moment in de toekomst, rekening houdend met het levensfasemodel op te stellen;
   d. een eenvoudig vermogensplan voor een consument of cliėnt op basis van de huidige en toekomstige financiėle positie op te stellen;
   e. aan te geven welke risico’s de consument of cliėnt loopt ten aanzien van bezit, vermogen, inkomen en overlijden en welke maatregelen hiervoor getroffen moeten worden;
   f. informatiebronnen die gericht zijn op de consument of cliėnt te noemen;
   g. uit te leggen waarom prudentieel toezicht en gedragstoezicht op de financiėle markten nodig is om de consument of cliėnt te beschermen en vertrouwen in de financiėle sector te geven;
   h. aan te geven welke klachtenregelingen en buitengerechtelijke geschillenbeslechtingregelingen voor de consument of cliėnt van toepassing zijn;
   i. de juridische positie van een consument of cliėnt te inventariseren en omschrijven; en
   j. de fiscale positie van een consument of cliėnt te inventariseren en omschrijven.

1.3. De personen zijn in staat met betrekking tot het aanbieden van:
   a. betaal- en spaarrekeningen met inbegrip van de daaraan verbonden betaal- en spaarfaciliteiten:
      1°. de rol en de taken van de aanbieder in het chartale en girale betalingsverkeer te beschrijven; en
      2°. de rol en de taken van de aanbieder bij het aantrekken van spaargeld te beschrijven;

   b. krediet:
      1°. de rol en de taken van de aanbieder bij het verstrekken van consumptief en hypothecair krediet te beschrijven;
      2°. de advies- en bemiddelingstaken van de aanbieder van krediet te beschrijven; en
      3°. aan te geven waar de aanbieder van krediet voor eigen rekening en risico opereert en welke risico’s de aanbieder van krediet daarbij loopt;

   c. verzekeringen:
      1°. de risico’s vast te stellen die de cliėnt kan lopen;
      2°. de rol en taken van de aanbieder te beschrijven met betrekking tot het afdekken van de financiėle gevolgen van risico’s die de cliėnt kan lopen;
      3°. het principe van verzekeren uit te leggen;
      4°. uit te leggen hoe de verzekeringsovereenkomst tot stand komt;
      5°. de hoofdlijnen van het verzekeringsrecht te beschrijven;
      6°. de structuur van de verzekeringssector uit te leggen; en
      7°. uit te leggen wanneer de verzekeringsovereenkomst wordt beėindigd; en

   d. effecten, de rechten van deelneming in beleggingsinstellingen en beleggingsobjecten:
      1°. de rol van beleggingsinstellingen te beschrijven;
      2°. de kenmerken van beleggingsmaatschappijen en beleggingsfondsen te noemen;
      3°. vijf beleggingscategorieėn te noemen en toe te lichten;
      4°. te motiveren waarom beleggen in een beleggingsinstelling voor de consument geschikter kan zijn dan beleggen in afzonderlijke fondsen; en
      5°. de kenmerken van giraal beleggen (beleggingsrekening) te benoemen en aan te geven welk verschil er is met beleggen via / in een beleggingsmaatschappij en een beleggingsfonds.

1.4. De personen zijn in staat met betrekking tot het bemiddelen in financiėle producten:
   a. het verschil tussen rechtstreekse verkoop door de aanbieder en verkoop via een onafhankelijk distributiekanaal uit te leggen;
   b. de werkzaamheden die de bemiddelaar kan verrichten voor de consument of cliėnt, te beschrijven;
   c. de gebieden waarop bemiddelaars actief zijn voor producten van een bank, verzekeraar, pensioenfonds en institutionele beleggers te noemen;
   d. de verschillende soorten bemiddelaars te omschrijven; en
   e. de activiteiten van andere bemiddelaars te beschrijven.

1.5. De personen zijn in staat de schakels tussen uitgevende instellingen en eindbelegger in het kader van het verlenen van beleggingsdiensten te beschrijven.

1.6. De personen zijn in staat met betrekking tot het verlenen van financiėle diensten inzake:
   a. betaalrekeningen met inbegrip van de daaraan verbonden betaalfaciliteiten:
      1°. te beschrijven hoe een betaalrekening geopend wordt en waarop in het bijzonder gelet moet worden;
      2°. aan te geven hoe geld omgezet wordt in een andere vorm en waarop in het bijzonder gelet moet worden;
      3°. producten voor toonbankbetaling en girale betalingen te beschrijven;
      4°. toe te lichten op welke punten de koop op afstand afwijkt van koop in de directe aanwezigheid van de financiėle onderneming; en
      5°. uit te leggen wat een money transfer is en waarom het ministerie van Justitie dit product nauwlettend observeert;

   b. krediet:
      1°. uit te leggen wat een consumptief krediet is, in welke situaties het product geschikt is en welke factoren een rol spelen bij het verlenen van het krediet;
      2°. uit te leggen wat een hypothecair krediet is, in welke situaties het geschikt is en welke factoren een rol spelen bij het verlenen van het krediet; en
      3°. de belangrijkste hypotheekvormen en rentecondities te omschrijven;

   c. spaarrekeningen met inbegrip van daaraan verbonden spaarfaciliteiten, financiėle instrumenten en beleggingsobjecten:
      1°. spaarproducten waarbij het tegoed direct opneembaar is te beschrijven;
      2°. spaarproducten waarbij een looptijd wordt afgesproken te beschrijven; en
      3°. de meest gangbare beleggingsobjecten te beschrijven; en

   d. verzekeringen:
      1°. de producten waarmee de risico’s kunnen worden verzekerd die betrekking hebben op het bezit te beschrijven;
      2°. de producten waarmee de risico’s kunnen worden verzekerd die betrekking hebben op verkeer, aansprakelijkheid en rechtsbijstand, inkomen en arbeidsongeschiktheid te beschrijven; en
      3°. de producten waarmee de risico’s kunnen worden verzekerd die betrekking hebben op het leven, de dood en de gezondheid en zorg te beschrijven.

1.7. De personen zijn in staat met betrekking tot:
   a. de regulering van de financiėle sector in algemene zin:
      1°. de voorwaarden voor een rechtsgeldige financiėle overeenkomst te noemen;
      2°. toe te lichten waarom de overheid zorgplichten wettelijk regelt, welk type regels hierbij gebruikt worden en op wie deze van toepassing zijn;
      3°. de inhoud van de verschillende type regels te schetsen;
      4°. het werkgebied en de taken van de financiėle toezichthouders te omschrijven; en
      5°. het depositogarantiestelsel te omschrijven;

   b. het Deel Gedragtoezicht financiėle ondernemingen van de wet:
      1°. de doelstelling en werkwijze weer te geven;
      2°. de terminologie van toe te lichten;
      3°. de reikwijdte aan te geven;
      4°. uit te leggen waarom het Deel Gedragstoezicht financiėle ondernemingen kiest voor consistente regels voor alle distributiekanalen en branches;
      5°. de kwaliteitskenmerken van het distributiekanaal te noemen;
      6°. aan te geven waar en waarom de het Deel Gedragstoezicht financiėle ondernemingen ruimte laat voor zelfregulering;
      7°. uit te leggen waarom een vergunningstelsel nodig is en hoe dit functioneert; en
      8°. uit te leggen waar het Deel Gedragstoezicht financiėle ondernemingen past in de internationale ontwikkelingen; en

   c. het toezicht op gedragsaspecten:
      1°. de eisen waaraan financiėle ondernemingen moeten voldoen te noemen; en
      2°. te beschrijven hoe en op welke punten de Autoriteit Financiėle Markten toezicht uitoefent op financiėle ondernemingen.

« terug