Artikel 4:13 Wft
1. Een beheerder, beleggingsmaatschappij, beleggingsonderneming, bewaarder, financiële-dienstverlener of pensioenbewaarder is niet met personen verbonden in een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur die in zodanige mate ondoorzichtig is dat deze een belemmering vormt of kan vormen voor het adequaat uitoefenen van toezicht op de beheerder, de door de beheerder beheerde beleggingsinstellingen, de beleggingsmaatschappij, de beleggingsonderneming, de bewaarder onderscheidenlijk de financiëledienstverlener.

2. Een beheerder, beleggingsmaatschappij, beleggingsonderneming, bewaarder, financiële-dienstverlener of pensioenbewaarder is niet met personen verbonden in een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur indien het recht van een staat die geen lidstaat is, dat op die personen van toepassing is, een belemmering vormt of kan vormen voor het adequaat uitoefenen van toezicht op de beheerder, de door de beheerder beheerde beleggingsinstellingen, de beleggingsmaatschappij, de beleggingsonderneming, de bewaarder onderscheidenlijk de financiëledienstverlener.

Memorie van Toelichting
Dit artikel bevat de waarborgen voor het toezicht die thans zijn neergelegd in de artikelen 28, tweede lid, van de Wfd en het Bfd, 12, eerste lid, onderdeel e, van de Wtb en 12 en 50 van het Btb 2005 en 11, eerste lid, onderdeel e, van de Wte 1995 en 18a en 22a van het Bte 1995

De in dit artikel geregelde bepalingen vloeien voort uit de artikelen 5bis, tweede lid, en 13bis, eerste lid, van de richtlijn beleggingsinstellingen138 en 3, derde lid, derde en vierde alinea, van de richtlijn beleggingsdiensten139. De – in de terminologie van de richtlijnen – «nauwe banden» die een financiële onderneming met andere (natuurlijke of rechts)personen heeft, mogen het toezicht niet feitelijk onmogelijk maken. Evenmin mag (de toepassing van) het recht van een derde land dat van toepassing is op een of meer (natuurlijke of rechts-)personen waarmee de financiële onderneming «nauwe banden» heeft, een belemmering vormen voor adequaat toezicht.

In de artikelen 12 en 50 van het Btb 2005 en 18a en 22a van het Bte 1995 is gebruik gemaakt van het begrip «groep» als gedefinieerd in artikel 1, onderdeel l, van de Wtb en artikel 1, onderdeel g, van de Wte 1995 waarin het begrip «nauwe banden» is verwerkt. Dit groepsbegrip wijkt af van het groepsbegrip in het BW. Met behulp van dit groepsbegrip zijn in het Btb 2005 de artikelen 5bis, tweede lid, en 13bis, eerste lid, van de richtlijn beleggingsinstellingen en in het Bte 1995 artikel 3, derde lid, derde en vierde alinea, van de richtlijn beleggingsdiensten geïmplementeerd.
Zoals bij artikel 2:44 al is toegelicht (Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 241 en 242), wordt thans voorgesteld om geen gebruik meer te maken van het van het BW afwijkende groepsbegrip om de «nauwe banden» te beschrijven. In plaats daarvan wordt de formulering «een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur met personen» voorgesteld. Onder «personen» worden in dit voorstel zowel natuurlijke personen als rechtspersonen begrepen. De formulering van artikel 4:13 wijkt in verband daarmee af van de formulering in de artikelen 12 en 50 van het Btb 2005 en 18a en 22a van het Bte 1995. Een inhoudelijk verschil is niet beoogd.

« terug