Dit artikel regelt het formele kader van de vergunningverlening. In welke
gevallen een vergunning is vereist, wordt geregeld in de bijzondere delen.
Daarin komt tevens tot uitdrukking wie de vergunningverlener is en wat
de materiële vergunningvereisten zijn. Vergunningverlening geschiedt op
aanvraag en niet ambtshalve. De vergunning wordt verleend aan de
aanvrager. In het zevende lid is – om elkmogelijkmisverstand daarover
uit te sluiten – expliciet bepaald dat de vergunning persoonlijken niet
overdraagbaar is. Dit betreft overdracht als bedoeld in art. 3:84 van het
BW, een van de wijzen van verkrijging van goederen krachtens bijzondere
titel als bedoeld in artikel 3:80, derde lid, van het BW. Een verkrijging
onder algemene titel in de zin van het eerste lid van artikel 3:80 van het
BW – zoals een fusie als bedoeld in artikel 2:308 van het BW – brengt wel
met zich dat ookde vergunning van rechtswege overgaat met de overige
goederen die krachtens die algemene titel overgaan naar de nieuwe
rechtspersoon. Indien overgang onder algemene titel met zich brengt dat
tevens wijzigingen plaatsvinden in de activiteiten die door de rechtsopvolger
worden verricht op de financiële markten – zodat de oorspronkelijke
vergunning «de lading niet meer dekt» – dan is dit wel aanleiding om
de vergunning opnieuw te beoordelen en daaraan bijvoorbeeld nieuwe
voorschriften te verbinden, dan wel een geheel nieuwe vergunning te
verlenen.
In de vergunning wordt aangegeven welke activiteiten met behulp van de
vergunning mogen worden verricht, onverminderd overige toepasselijke
wettelijke eisen. Aan de vergunning om bepaalde activiteiten te mogen
verrichten wordt van rechtswege soms ookeen toestemming gekoppeld
om andere vergunningplichtige activiteiten te verrichten. Deze worden
alle in de vergunning genoemd. Niet in de vergunning genoemde werkzaamheden
die wel vergunningplichtig zijn, zijn derhalve niet toegestaan
aan die vergunninghouder. De verwijzing naar artikelen uit het Deel
Prudentieel toezicht aan het eind van het eerste lid betreft het hebben van
een verklaring van geen bezwaar.
Het tweede lid bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van
bestuur regels worden vastgesteld met betrekking tot de wijze van
aanvragen en de gegevens en bescheiden die daarbij moeten worden
overgelegd. Op grond van artikel 4:4 Awb kan de ingevolge deze wet tot
vergunningverlening bevoegde toezichthouder formulieren vaststellen
voor het indienen van de aanvraag en het verstrekken van gegevens. Op
grond van het voorgestelde artikel 2:15 Awb (zie wetsvoorstel Elektronisch
bestuurlijk verkeer, Kamerstukken II 2001–2002, 28 483) kan de toezichthouder
eveneens bepalen dat een bericht elektronisch kan worden
verzonden voor zover hij kenbaar heeft gemaakt dat deze weg is geopend.
Het staat de toezichthouder daarbij vrij nadere eisen te stellen aan het
gebruikvan de elektronische weg. Ingevolge het derde lid is de
vergunningverlenende toezichthouder bevoegd aan de vergunning voorschriften
te verbinden en beperkingen te stellen met het oog op de
belangen die deze wet beoogt te beschermen. Deze kunnen – bijvoorbeeld
in het geval van effectenkredietinstellingen, waaraan ter voorkoming van
onnodige dubbele vergunningprocedures één integrale vergunning wordt
verleend met zowel prudentiële als gedragsvoorschriften – ookonder -
werpen betreffen buiten het eigen toezichtterrein van de vergunningverlenende
toezichthouder. Na overleg met de andere (nietvergunningverlenende)
toezichthouder (AFM respectievelijk DNB) kunnen
ookvoorwaarden worden gesteld op het aan de andere toezichthouder
toebedeelde toezichtterrein (via de nog uit te werken samenwerking bij de
markttoetreding).
Het besluit van de toezichthouder is een beschikking in de zin van de Awb.
De bepalingen van titel 4.1 Awb zijn derhalve van toepassing. Bij de
aanvraag worden in elkgeval overgelegd alle gegevens die voor de
beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs
de beschikking kan krijgen (artikel 4:2 Awb). Artikel 4:15 Awb schort
de beslissingstermijn op voor het geval de aanvrager wordt uitgenodigd
de aanvraag aan te vullen.
Het derde en vierde lid regelen een uniforme beslistermijn voor de beschikking op de
vergunningaanvraag.
Het opnemen van een uniforme beslistermijn is uit oogpunt van rechtszekerheid
gewenst. Financiële ondernemingen kunnen dan met die termijn
rekening houden bij de aanvraag van de vergunning en de planning van
de voorbereiding van commerciële activiteiten.
De aanvrager wordt, ter bepaling van de termijn voor het maken van
bezwaar tegen een fictieve weigering (artikel 6:12 Awb), geïnformeerd
over de datum waarop de beslistermijn aanvangt.
In de bijzondere delen zijn de verbodsbepalingen, de vrijstellings- en
ontheffingsbepalingen (inclusief de hardheidsclausules van artikel 7,
zesde lid, Wte 1995 en 5, derde lid, Wtb) en de inhoudelijke vergunningvereisten opgenomen. Aandachtspunt daarbij is dat de vergunning door
één van de toezichthouders wordt verleend die daarbij rekening houdt
met zowel het eigen toezichtterrein als het toezichtterrein van de collegatoezichthouder.
Door de gekozen formulering («indien de aanvrager
aantoont te voldoen aan het bij of krachtens deze wet bepaalde») wordt
het meenemen van inhoudelijke bepalingen uit het andere deel formeel
mogelijk. Voor de toets wordt een procedure opgenomen in de
samenwerkingsartikelen (hoofdstuk 1.3). Bijvoorbeeld: in het prudentiële
deel staat de verbodsbepaling voor kredietinstellingen, alsmede de inhoudelijk
prudentiële eisen en een kruisverwijzing naar de inhoudelijke
gedragseisen voor vergunningverlening die in het gedragsdeel (zonder
verbodsbepaling) zijn opgenomen.
|