Overeenkomsten voor gemoedsbezwaarden vallen buiten dit wetsvoorstel.
In dit wetsvoorstel wordt het begrip pensioen gedefinieerd als opsomming
van drie mogelijke pensioensoorten: ouderdomspensioen, nabestaandenpensioen
of arbeidsongeschiktheidspensioen, met uitzondering
van afspraken over een uitkering voor gemoedsbezwaarden. Het gaat
hierbij om werknemers die, bijvoorbeeld op grond van geloofsovertuiging,
gemoedsbezwaren hebben tegen het principe van verzekeren. Bij
pensioenen op grond van dit wetsvoorstel is altijd sprake van verzekeren.
De in dit wetsvoorstel opgenomen norm dat een ouderdomspensioen
levenslang wordt uitgekeerd impliceert dat
er sprake is van een verzekering. Ook bij uitkeringen ten behoeve van
nabestaanden en bij arbeidsongeschiktheid is sprake van het verzekeren
van het risico van overlijden en arbeidsongeschiktheid.
De vraag of men
gemoedsbezwaarde is, wordt bepaald door de toets die daarvoor in de
Wet financiering sociale verzekeringen (Stb. 2005, 36) is gemaakt. Immers,
vrijwel iedereen die pensioen opbouwt op grond van dit wetsvoorstel, zal
ook al voor de AOW verzekerd zijn, tenzij men hiervoor gemoedsbezwaren
kenbaar gemaakt heeft.
De werkgever kan in plaats van een pensioenregeling wel een spaarregeling
ten behoeve van de oude dag, het overlijdensrisico of het risico
op arbeidsongeschiktheid met gemoedsbezwaarden afspreken. Deze
spaarregeling valt dan niet meer onder dit wetsvoorstel maar onder het
Besluit fondsen en spaarregelingen dat gebaseerd is op artikel BW7:631.
In artikel BW7:631 en het Besluit fondsen en spaarinstellingen zijn, ter
bescherming van de werknemer, een aantal verplichtingen opgelegd. Een
dergelijke spaarregeling dient:
- ofwel te worden ondergebracht bij een fonds,
- ofwel bij een instelling of onderneming welke ingevolge artikel 13 van
de Wet op het kredietwezen een vergunning heeft (met uitzondering
van effectenkredietinstellingen), dan wel een gemeentelijke spaarbank.
Ten aanzien van de inrichting van de fondsen is een aantal eisen opgenomen
in het Besluit fondsen en spaarregelingen. Dit betreffen onder
andere eisen ten aanzien van het bestuur, het beheer, de samenstelling
van het vermogen (niet teveel beleggen in de eigen onderneming), de
algemene vergadering, het jaarverslag, controle door een registeraccountant,
en kennisgeving omtrent wijzigingen in statuten of reglementen of
verstrekking daarvan aan deelnemers. Ook bepaalt het besluit dat de
regeling aan een aantal voorwaarden moet voldoen zoals het recht van de
deelnemer te beschikken over het spaartegoed als:
- de dienstbetrekking eindigt,
- bij emigratie,
- hij meer dan 45% arbeidsongeschikt is,
- of de nabestaanden, als hij overleden is.
Kortom, de positie van de gemoedsbezwaarde met een spaarregeling ten
aanzien van de oude dag, nabestaanden of arbeidsongeschiktheid, is op
grond van het besluit tot op zekere hoogte gewaarborgd.
Overigens mogen pensioenfondsen een regeling voor gemoedsbezwaarden
blijven uitvoeren. Een pensioenfonds mag slechts activiteiten verrichten in verband met pensioen en werkzaamheden die daarmee
verband houden. Het uitvoeren van een regeling voor
gemoedsbezwaarden kan worden opgevat als werkzaamheden van een
pensioenfonds die verband houden met pensioen.
|