In het kader van de taakafbakening zijn criteria geformuleerd die waarborgen
dat de traditionele wezenskenmerken van pensioenfondsen,
collectiviteit en solidariteit, tot uiting komen in alle producten die
pensioenfondsen aanbieden, dus zowel in de basispensioenregeling als in
de vrijwillige pensioenregelingen.
Deze criteria zijn:
• basispensioenregeling verplicht
Pensioenfondsen mogen niet uitsluitend vrijwillige pensioenregelingen
aanbieden. Er moet altijd een (collectieve) basispensioenregeling
aanwezig zijn waaraan deelneming voor alle deelnemers van
het pensioenfonds in beginsel verplicht is. Vrijwillige voorzieningen bij
pensioenfondsen moeten dus altijd gekoppeld zijn aan een voor de
deelnemers verplichte collectieve basispensioenregeling.
• solidariteitscriteria
Voor de (collectieve) basispensioenregelingen en vrijwillige pensioenregelingen
van pensioenfondsen zijn vier solidariteitscriteria geformuleerd.
Pensioenfondsen moeten, afhankelijk van het aangeboden
pensioenproduct, aan één of meer van deze solidariteitscriteria
voldoen. Deze criteria luiden:
(1) de bijdrage van de werkgever in de premie is tenminste 10%;
(2) het fonds hanteert een doorsneepremie;
(3) de kosten van het toeslagbeleid worden door het collectief
gedragen;
(4) voor een vrijwillige voorziening waarbij kapitaal wordt opgebouwd
geldt dat in geval van beëindiging van de deelneming door overlijden,
pensionering of ontslag, niet gevolgd door waarde-overdracht,
het omgezette kapitaal wordt omgezet in een pensioenaanspraak
of -recht, en dat op deze aanspraak of dit recht de voorwaarden
van toepassing zijn zoals die ook gelden voor de basispensioenregeling.
Uiteraard kan het beschikbare kapitaal respectievelijk
de beschikbare premie alleen worden omgezet in pensioensoorten
waarin de pensioenregeling voorziet. In de pensioenovereenkomst
is opgenomen voor welke pensioensoorten de
kapitaalregeling of premieregeling bedoeld is.
• beperking van vrijwillige voortzetting tot 3 jaar
Een pensioenregeling (basispensioenregeling én vrijwillige pensioenregeling)
bij een pensioenfonds mag in geval van einde deelnemerschap
na ontslag gedurende maximaal 3 jaar vrijwillig worden voortgezet.
De maximumduur van 3 jaar voor vrijwillige voortzetting geldt
niet voor voortzetting in geval van arbeidsongeschiktheid of voortzetting
op grond van een individueel of collectief afgesproken regeling
tussen werkgever en werknemer zoals afvloeiingsregelingen, wachtgeldregelingen
of VUT-regelingen. De bepaling dat een vrijwillige
voortzetting van de pensioenregeling beperkt is tot een periode van
maximaal 3 jaar geldt in dit wetsvoorstel niet alleen voor pensioenfondsen
maar ook voor verzekeraars, vanuit de gedachte dat na 3 jaar
het arbeidsvoorwaardelijk karakter van de pensioenregeling verdwenen
is, ongeacht of de pensioenuitvoerder een pensioenfonds dan wel
een verzekeraar is. Tussen pensioenfondsen en verzekeraars blijft op
dit punt evenwel verschil bestaan: verzekeraars mogen wel een derdepijlerpensioen aanbieden na afloop van de vrijwillige voortzetting, en
pensioenfondsen niet.
• doorsneepremie
Verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen moeten een doorsneepremie
hanteren. Dit is geregeld in de wet Bpf 2000.
• ingekocht pensioen gelijk behandelen met pensioen uit de basisregeling
Voor pensioenfondsen geldt dat de mogelijkheid van inkoop van
gemiste pensioenopbouw alleen geboden mag worden indien de
aanspraken die uit de inkoop voortvloeien gelijk behandeld worden
aan de aanspraken op grond van de basisregeling. Inkoop over
verstreken jaren wordt overigens fiscaal alleen gefacilieerd indien in
die jaren sprake was van een dienstbetrekking, of een daarmee in de
fiscale wetgeving gelijkgestelde situatie. Inkoop is alleen mogelijk
indien de pensioenovereenkomst en het pensioenreglement voorzien
in een inkoopmogelijkheid. Voor de mogelijkheid van inkoop zijn de
solidariteitscriteria van toepassing zoals die gelden voor vrijwillige
voorzieningen.
• Pensioenfondsen met verscheidene regelingen moeten één financieel
geheel vormen
Pensioenfondsen kunnen meer dan één pensioenregeling uitvoeren.
Daarbij kan het bijvoorbeeld gaan om verschillende basispensioenregelingen
voor verschillende groepen deelnemers of om een combinatie
van een basispensioenregeling voor alle deelnemers en een
vrijwillige pensioenregeling. Voor elke pensioenregeling geldt de eis
van een kostendekkende premie (zie artikel 116). Dit wetsvoorstel
bepaalt dat een pensioenfonds meer dan één regeling mag uitvoeren
zolang er sprake is van één financieel geheel. Dat wil zeggen dat er
uiteindelijk geen afgescheiden vermogens voor de diverse basis- of
aanvullende (vrijwillige) pensioenregelingen mogen bestaan. Wanneer
ten aanzien van één regeling – ondanks de eis van een kostendekkende
premie – een tekort ontstaat, moet uiteindelijk de mogelijkheid bestaan
dat dat tekort wordt aangevuld vanuit de totale reserves van het
pensioenfonds (kruissubsidiëring). Dit heeft tot gevolg dat het niet
mogelijk is dat in één pensioenregeling aantasting van pensioenrechten
en opgebouwde pensioenaanspraken plaatsvindt omdat voor
die pensioenregeling een tekort is ontstaan, terwijl het pensioenfonds
nog over voldoende middelen beschikt om die aanspraken en rechten
te garanderen.
|