Memorie van Toelichting Art. 135 Pensioenwet
Eisen ten aanzien van beleggingen
Zoals in de PSW en aangegeven in onderdeel 32 van de nota Hoofdlijnen FTK zullen ook op basis van deze wet geen kwantitatieve beleggingsrestricties gaan gelden. In het wetsvoorstel ter implementatie bij richtlijn 2003/41/EG (Kamerstukken II 2004/05, 30 104, nr. 3) is al toegelicht dat geen kwantitatieve beleggingsrestricties gelden voor pensioenfondsen met zetel in Nederland, maar ook niet ten aanzien van grensoverschrijdende dienstverlening vanuit een andere lidstaat naar Nederland. Dit artikel is niet van toepassing op premieovereenkomsten met beleggingsvrijheid (zie artikel 52), daarvoor geldt de zorgplicht die een vergelijkbaar doel dient. Het onderhavige artikel is alleen relevant voor zover er geen beleggingsvrijheid is voor deelnemers en gewezen deelnemers.

Eerste en tweede lid
De inhoud van dit artikel is gebaseerd op artikel 9ba, zoals dat is geformuleerd in het wetsvoorstel ter implementatie van richtlijn 2003/41/EG (Kamerstukken II 2004/05, 30 104, nr. 2). Het beleggingsbeleid van een pensioenfonds moet zijn gebaseerd op de prudent personregel. De prudent person-regel wordt door de richtlijn niet gedefinieerd. De richtlijn formuleert wel een aantal uitgangspunten. De regel wordt het best benaderd in het uitgangspunt dat de waarden op zodanige wijze worden belegd dat de veiligheid, de kwaliteit, de liquiditeit en het rendement van de portefeuille als geheel worden gewaarborgd. Tevens dienen de waarden uitsluitend te worden belegd in het belang van de aanspraak- en de pensioengerechtigden. De door deze instellingen aangehouden waarden mogen in de regel niet voor andere doeleinden worden gebruikt dan ter verstrekking van pensioenuitkeringen. Om de rechten van aanspraak- en pensioengerechtigden afdoende te beschermen, moeten de instellingen kiezen voor een allocatie van waarden die nauwkeurig strookt met de aard en de looptijd van hun verplichtingen, welke niet alleen bepaald worden door de inhoud van de pensioenovereenkomst maar ook door de samenstelling van het deelnemersbestand. Overigens is de vereiste omvang van het totaal aan waarden mede afhankelijk van het gekozen risicoprofiel. De prudent person-regel richt zich op het totaal.

Daarbinnen is het dus heel goed mogelijk dat individuele beleggingen een hoger risico meebrengen. Het doel daarvan kan zijn voor dat deel een hoger rendement te halen, waarmee bijvoorbeeld toeslagverlening kan worden betaald. Een perfecte afstemming tussen bezittingen en verplichtingen is zo niet onmogelijk dan in ieder geval moeilijk en kostbaar. Onvoldoende afstemming heeft echter ook een prijskaartje. Dit is een reden dat op basis van deze wet voor resterende, niet afgestemde risico’s vermogensbuffers worden gevraagd.

De voordien in de PSW in artikel 9b opgenomen eis dat belegging van de daartoe beschikbare gelden door het pensioenfonds op solide wijze moet geschieden is daarmee bij de implementatie nader ingevuld en blijft zoals in de nota Hoofdlijnen FTK, onderdeel 33, is aangegeven van kracht. Wel is ervoor gekozen de in artikel 9ba, onderdelen b tot en met e, van de PSW opgenomen onderwerpen, die allemaal betrekking hebben op een nadere uitwerking van het prudent-person regel, in een algemene maatregel van bestuur te regelen. Daarmee wordt niet beoogd aanvullende eisen te stellen en wordt dan ook geen gebruik gemaakt van de in artikel 18, vijfde lid, van richtlijn 2003/41/EG geboden mogelijkheid daartoe. De in het implementatiewetsvoorstel overgenomen formuleringen uit de richtlijn zijn hier voor zover mogelijk bondiger geformuleerd zonder afbreuk te doen aan de inhoud ervan.

De onderdelen a en b van het eerste lid zijn gebaseerd op artikel 9ba, eerste lid, onderdeel a en f. Het in het eerste lid, onderdeel b, opgenomen verbod inzake het beleggen in de eigen onderneming is in het kader van richtlijn 2003/41/EG herzien en toegelicht (Kamerstukken II 2004/05, 30 140, nr. 3, blz. 26). In de richtlijn is niet specifiek ingegaan op de situatie waarin een pensioenfonds gedeeltelijk herverzekerd is en de consequenties die dat heeft voor de gestelde grenzen. De genoemde percentages hebben betrekking op het totaal aan verplichtingen.

Dat betekent dat wanneer een pensioenfonds 80% van zijn verplichtingen heeft herverzekerd en voor 20% eigen risicodrager is, dat ook dan de genoemde grenzen van 5 respectievelijk 10% gelden. Het pensioenfonds mag dan ten aanzien van een kwart respectievelijk de helft van het door het fonds belegde vermogen waarover risico gelopen wordt in de bijdragende onderneming beleggen.

Op grond van artikel 9ba, derde lid, van de PSW zoals opgenomen in het wetsvoorstel ter implementatie van de richtlijn geldt het eerste lid, onderdeel b, pas vanaf 23 september 2010, tenzij het een pensioenfonds betreft dat bijdragen ontvangt van een werkgever die een zetel heeft in een andere lidstaat dan Nederland, in welk geval het eerste lid, onderdeel b, van onderhavige artikel wel direct geldt. Op grond van artikel 9b, derde lid, van de PSW zoals dat zal komen te luiden na de implementatie van richtlijn 2003/41/EG geldt dat de tekst van artikel 9b, tweede lid, van de PSW van overeenkomstige toepassing blijft tot 23 september 2010, tenzij het een pensioenfonds betreft dat bijdragen ontvangt van een werkgever die een zetel heeft in een andere lidstaat dan Nederland, in welk geval het eerste lid van het onderhavig artikel wel direct geldt.

Voor alle duidelijkheid wordt erop gewezen dat een prudent beleggingsbeleid waarbij de waarden in het belang van aanspraak- en pensioengerechtigden worden belegd (zie onderdeel a van dit artikel) het noodzakelijk kan maken dat het beleggen in de eigen onderneming verder wordt beperkt dan op grond van de in dit onderdeel gestelde grenzen. Voor de volledigheid wordt erop gewezen dat op grond van het eerste lid, onderdeel a, in overeenstemming met artikel 18, eerste lid, onderdeel a, van richtlijn 2003/41/EG alleen gekeken wordt naar de belangen van aanspraak- en pensioengerechtigden, en anders dan op grond van artikel 94, tweede lid, niet naar de positie van de werkgever.

Derde lid
In richtlijn 2003/41/EG is bepaald dat de lidstaten kunnen besluiten dat de gestelde eisen inzake diversificatie van de activa (tweede lid, onderdeel e) en inzake het beleggen in de eigen onderneming (eerste lid, onderdeel b) niet van toepassing hoeven te zijn op staatsobligaties.

Van die mogelijkheid is door Nederland gebruik gemaakt door middel van artikel 9ba, tweede lid, van de PSW. In het onderhavige lid wordt deze bepaling overgenomen.

« terug
Pensioenwet: