|
|
|
Zoals in de PSW en aangegeven in onderdeel 32 van de nota Hoofdlijnen
FTK zullen ook op basis van deze wet geen kwantitatieve
beleggingsrestricties gaan gelden. In het wetsvoorstel ter implementatie
bij richtlijn 2003/41/EG (Kamerstukken II 2004/05, 30 104, nr. 3) is al toegelicht
dat geen kwantitatieve beleggingsrestricties gelden voor pensioenfondsen
met zetel in Nederland, maar ook niet ten aanzien van grensoverschrijdende
dienstverlening vanuit een andere lidstaat naar
Nederland. Dit artikel is niet van toepassing op premieovereenkomsten
met beleggingsvrijheid (zie artikel 52), daarvoor geldt de zorgplicht die
een vergelijkbaar doel dient. Het onderhavige artikel is alleen relevant
voor zover er geen beleggingsvrijheid is voor deelnemers en gewezen
deelnemers.
Eerste en tweede lid
De inhoud van dit artikel is gebaseerd op artikel 9ba, zoals dat is geformuleerd
in het wetsvoorstel ter implementatie van richtlijn 2003/41/EG
(Kamerstukken II 2004/05, 30 104, nr. 2). Het beleggingsbeleid van een
pensioenfonds moet zijn gebaseerd op de prudent personregel. De
prudent person-regel wordt door de richtlijn niet gedefinieerd. De richtlijn
formuleert wel een aantal uitgangspunten. De regel wordt het best benaderd
in het uitgangspunt dat de waarden op zodanige wijze worden
belegd dat de veiligheid, de kwaliteit, de liquiditeit en het rendement van
de portefeuille als geheel worden gewaarborgd. Tevens dienen de
waarden uitsluitend te worden belegd in het belang van de aanspraak- en
de pensioengerechtigden. De door deze instellingen aangehouden
waarden mogen in de regel niet voor andere doeleinden worden gebruikt
dan ter verstrekking van pensioenuitkeringen. Om de rechten van
aanspraak- en pensioengerechtigden afdoende te beschermen, moeten de
instellingen kiezen voor een allocatie van waarden die nauwkeurig strookt
met de aard en de looptijd van hun verplichtingen, welke niet alleen
bepaald worden door de inhoud van de pensioenovereenkomst maar ook
door de samenstelling van het deelnemersbestand. Overigens is de
vereiste omvang van het totaal aan waarden mede afhankelijk van het
gekozen risicoprofiel. De prudent person-regel richt zich op het totaal.
Daarbinnen is het dus heel goed mogelijk dat individuele beleggingen een
hoger risico meebrengen. Het doel daarvan kan zijn voor dat deel een
hoger rendement te halen, waarmee bijvoorbeeld toeslagverlening kan
worden betaald. Een perfecte afstemming tussen bezittingen en verplichtingen
is zo niet onmogelijk dan in ieder geval moeilijk en kostbaar. Onvoldoende
afstemming heeft echter ook een prijskaartje. Dit is een reden dat
op basis van deze wet voor resterende, niet afgestemde risico’s
vermogensbuffers worden gevraagd.
De voordien in de PSW in artikel 9b opgenomen eis dat belegging van de
daartoe beschikbare gelden door het pensioenfonds op solide wijze moet
geschieden is daarmee bij de implementatie nader ingevuld en blijft zoals
in de nota Hoofdlijnen FTK, onderdeel 33, is aangegeven van kracht. Wel
is ervoor gekozen de in artikel 9ba, onderdelen b tot en met e, van de PSW
opgenomen onderwerpen, die allemaal betrekking hebben op een nadere
uitwerking van het prudent-person regel, in een algemene maatregel van
bestuur te regelen. Daarmee wordt niet beoogd aanvullende eisen te
stellen en wordt dan ook geen gebruik gemaakt van de in artikel 18, vijfde
lid, van richtlijn 2003/41/EG geboden mogelijkheid daartoe. De in het
implementatiewetsvoorstel overgenomen formuleringen uit de richtlijn
zijn hier voor zover mogelijk bondiger geformuleerd zonder afbreuk te
doen aan de inhoud ervan.
De onderdelen a en b van het eerste lid zijn
gebaseerd op artikel 9ba, eerste lid, onderdeel a en f. Het in het eerste lid,
onderdeel b, opgenomen verbod inzake het beleggen in de eigen onderneming
is in het kader van richtlijn 2003/41/EG herzien en toegelicht
(Kamerstukken II 2004/05, 30 140, nr. 3, blz. 26). In de richtlijn is niet specifiek
ingegaan op de situatie waarin een pensioenfonds gedeeltelijk herverzekerd
is en de consequenties die dat heeft voor de gestelde grenzen. De
genoemde percentages hebben betrekking op het totaal aan verplichtingen.
Dat betekent dat wanneer een pensioenfonds 80% van zijn
verplichtingen heeft herverzekerd en voor 20% eigen risicodrager is, dat
ook dan de genoemde grenzen van 5 respectievelijk 10% gelden. Het
pensioenfonds mag dan ten aanzien van een kwart respectievelijk de helft
van het door het fonds belegde vermogen waarover risico gelopen wordt
in de bijdragende onderneming beleggen.
Op grond van artikel 9ba, derde lid, van de PSW zoals opgenomen in het
wetsvoorstel ter implementatie van de richtlijn geldt het eerste lid, onderdeel
b, pas vanaf 23 september 2010, tenzij het een pensioenfonds betreft
dat bijdragen ontvangt van een werkgever die een zetel heeft in een
andere lidstaat dan Nederland, in welk geval het eerste lid, onderdeel b,
van onderhavige artikel wel direct geldt. Op grond van artikel 9b, derde
lid, van de PSW zoals dat zal komen te luiden na de implementatie van
richtlijn 2003/41/EG geldt dat de tekst van artikel 9b, tweede lid, van de
PSW van overeenkomstige toepassing blijft tot 23 september 2010, tenzij
het een pensioenfonds betreft dat bijdragen ontvangt van een werkgever
die een zetel heeft in een andere lidstaat dan Nederland, in welk geval het
eerste lid van het onderhavig artikel wel direct geldt.
Voor alle duidelijkheid wordt erop gewezen dat een prudent beleggingsbeleid
waarbij de waarden in het belang van aanspraak- en pensioengerechtigden
worden belegd (zie onderdeel a van dit artikel) het noodzakelijk
kan maken dat het beleggen in de eigen onderneming verder wordt
beperkt dan op grond van de in dit onderdeel gestelde grenzen.
Voor de volledigheid wordt erop gewezen dat op grond van het eerste lid,
onderdeel a, in overeenstemming met artikel 18, eerste lid, onderdeel a,
van richtlijn 2003/41/EG alleen gekeken wordt naar de belangen van
aanspraak- en pensioengerechtigden, en anders dan op grond van artikel
94, tweede lid, niet naar de positie van de werkgever.
Derde lid
In richtlijn 2003/41/EG is bepaald dat de lidstaten kunnen besluiten dat de
gestelde eisen inzake diversificatie van de activa (tweede lid, onderdeel e)
en inzake het beleggen in de eigen onderneming (eerste lid, onderdeel b)
niet van toepassing hoeven te zijn op staatsobligaties.
Van die mogelijkheid is door Nederland gebruik gemaakt door middel van
artikel 9ba, tweede lid, van de PSW. In het onderhavige lid wordt deze
bepaling overgenomen.
|
|
|