Memorie van Toelichting Art. 69 Pensioenwet
Bevoegdheid tot afkoop van fiscaal bovenmatig pensioen
Dit artikel houdt verband met de fiscale begrenzingen voor het ouderdomspensioen, het nabestaandenpensioen, het wezenpensioen, het overbruggingspensioen, het nabestaandenoverbruggingspensioen en het prepensioen in de Wet op de loonbelasting 1964. Deze uitzondering op het afkoopverbod is op grond van de PSW geregeld in artikel 6a en 6b van de Afkoopregeling en daarbij geformuleerd als een bevoegdheid van de pensioenuitvoerder. Deze toets is met name van belang voor premieovereenkomsten wanneer de uitkering wordt bepaald door de niet te voorspellen beleggingsresultaten op de ingelegde premies. Het is daarbij mogelijk dat gedurende de looptijd op het ene moment de begrenzing wordt overschreden, terwijl op een ander moment de te verwachten uitkeringen weer ver onder die grens dalen. In artikel 18a, negende lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 is bepaald dat de genoemde toets zal plaatsvinden op twee tijdstippen, namelijk het tijdstip waarop voor het eerst aanspraak op ouderdomspensioen ontstaat (dat wil zeggen wanneer de betrokkene in de pensioenregeling wordt opgenomen) en op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van ingang van het pensioen. Daarbij is tevens bepaald dat indien in fiscale zin sprake is van bovenmatigheid op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van ingang van het pensioen, het meerdere zal worden uitgekeerd in een uitkering ineens. Voor de andere pensioensoorten vindt de toets op overeenkomstige wijze plaats. De fiscus beoordeelt per pensioensoort of er sprake is van bovenmatigheid. Deze uitkering van het fiscaal bovenmatige deel van pensioen is aan te merken als gedeeltelijke afkoop. Voor de beoordeling van de vraag of er sprake is van bovenmatigheid kan een pensioenuitvoerder uiteraard alleen uitgaan van de door hem uitgevoerde pensioenregeling van de betreffende deelnemer.

Eerste lid
Onderdeel a regelt de afkoop als voor de pensioeningangsdatum blijkt dat het desbetreffende pensioen bovenmatig is. Onderdeel b regelt de afkoop als een persoon met pensioenaanspraken ophoudt binnenlands belastingplichtig te zijn. Hoewel dit zich wellicht maar in een beperkt aantal gevallen zal voordoen, kan niet worden uitgesloten dat er sprake is van een aanspraak die tot bovenmatig pensioen leidt.
Later toegevoegd:
Dit artikel ziet niet op de in de Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen maxima per dienstjaar. Het eerste lid heeft uitsluitend betrekking op de situaties waarbij op grond van de Wet op de loonbelasting 1964 met betrekking tot op een beschikbarepremiestelsel gebaseerde pensioenen bij overschrijding van de in die wet opgenomen absolute maxima (behoudens de toepassing van artikel 18d, eerste lid, onderdelen a, b en d, van de Wet op de loonbelasting 1964 100% voor een ouderdomspensioen, 70% voor een partnerpensioen, 14% voor een wezenpensioen (28% bij volle wezen) en 70% bij een 40-deelnemingsjarenpensioen) het meerdere wordt uitgekeerd.

Tweede lid
Niet in alle gevallen gaat de volledige afkoopsom naar de deelnemer of gewezen deelnemer. Soms wordt bij premieovereenkomsten of kapitaalovereenkomsten afgesproken dat een bepaalde premie opzij wordt gezet, waarbij de aantekening wordt gemaakt dat áls het kapitaal zo groot is dat het leidt tot een bovenmatig pensioen, dit eerst wordt besteed voor andere pensioenen (zoals partner of wezenpensioen); als er dan nog geld over is kan zijn afgesproken dat het terugvalt aan de werkgever of aan de pensioenuitvoerder. Dat deel kan dan dus niet als bovenmatig worden afgekocht ten gunste van de deelnemer of gewezen deelnemer.

Derde lid
Anders dan op grond van de PSW wordt in dit wetsvoorstel ook met betrekking tot afkoop van een bovenmatig pensioen de eis gesteld dat er sprake moet zijn van collectieve actuariële gelijkwaardigheid en sekseneutraliteit bij het vaststellen van de afkoopsom. Er is eigenlijk bij nader inzien geen reden aan te geven waarom er op dit punt verschil zou worden gemaakt tussen afkoop van kleine en van te grote pensioenen.

De eisen van sekseneutraliteit en collectieve actuariële gelijkwaardigheid gelden niet per 1 januari 2005, maar per de datum van inwerkingtreding van deze wet en hebben betrekking op de opbouw vanaf die datum.
Later toegevoegd:
Vierde lid
Met het (later ingevoegde) vierde lid wordt bewerkstelligd dat artikel 69, eerste tot en met derde lid, van overeenkomstige toepassing is op onder de artikelen 38d, 38e en 38f Wet op de loonbelasting 1964 vallende pensioenaanspraken. Dit betreft onder het overgangsrecht van de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling (Wet VPL) vallende aanspraken op prepensioen, ouderdomspensioen en overbruggingspensioen.

« terug