|
|
|
1.De hoogte van een pensioen kan na ingang variëren mits:
a. de laagste uitkering niet minder bedraagt dan 75% van de hoogste uitkering; en
b. de mate van variatie uiterlijk op de ingangsdatum van het pensioen wordt vastgesteld.
2.Voor de toepassing van het eerste lid blijft in de periode tussen de ingangsdatum van het pensioen en het bereiken van de 65-jarige leeftijd, van de uitkering buiten aanmerking het gedeelte dat overeenkomt met het bedrag bedoeld in artikel 18d, derde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964
| |
Grenzen aan hoog-laagconstructies ter voorkoming van het omzeilen van
het afkoopverbod
Gezien het belang dat wordt gehecht aan de bescherming van de
pensioenbestemming, wordt het niet wenselijk geacht dat de wet de
ruimte biedt om te kiezen voor een vorm die het effect van afkoop benadert.
Daarom moet uitgesloten worden dat gekozen zou kunnen worden
voor een zeer hoge pensioenuitkering voor een beperkte periode, gevolgd
door een minimale uitkering tot het overlijden. Bepaald is dat de verhouding
tussen de hoogste uitkering en de laagste uitkering 100:75 is. Voor
zover bij een flexibele pensioenleeftijd sprake is van vervroeging hoeft bij
het toetsen aan de hoog-laaggrenzen tot de AOW-leeftijd geen rekening te
worden gehouden met het deel van het pensioen dat vervroegd wordt ter
grootte van de ontbrekende AOW-uitkering. Daarbij mag een bedrag ter
hoogte van twee maal de enkele AOWvoor een gehuwde buiten beschouwing
gelaten worden. Dit om een reële mogelijkheid van vervroeging voor
alleenstaanden en kostwinners met een laag inkomen mogelijk te maken.
|
|
|