|
|
|
De tekst van dit artikel is gebaseerd op artikel 8a, eerste tot en met derde
lid, van de PSW. Er zijn echter enkele verschillen. Allereerst is het partnerbegrip
uitgebreid. Zoals in de toelichting bij artikel 15 is aangegeven
wordt in lijn met de motie van de leden Schimmel en van Zijl van 14 juni
2000 (Kamerstukken II 1999/00, 26 711, nr. 25) in dié situaties waarin de
pensioenovereenkomst voorziet in een partnerpensioen ten behoeve van
een partner, met wie géén huwelijk of een geregistreerde partnerschapsrelatie
is gesloten, deze partner zoveel mogelijk gelijk behandeld. Dat wil
zeggen, wanneer op grond van de pensioenovereenkomst een aanspraak
bestaat op partnerpensioen voor een partner met wie ongehuwd wordt
samengewoond, dan verkrijgt deze partner bij beëindiging van die relatie
ook aanspraak op een bijzonder partnerpensioen op dezelfde voorwaarden
als de echtgenoot of de geregistreerde partner.
De formulering van het tweede, derde en vierde lid, gaat ervan uit dat een
deelnemer een aanspraak op partnerpensioen heeft ten behoeve van zijn
partner. Met andere woorden, de partner heeft die aanspraak niet zelf.
Alleen in geval van scheiding verkrijgt de partner die aanspraak wel zelf.
Overigens moet worden opgemerkt dat de partner van de deelnemer wel
aanspraakgerechtigde is in de zin van artikel 1.
In artikel 8a, eerste en tweede lid, van de PSW wordt gesproken over «het
verkrijgen» van een aanspraak ten behoeve van de partner. Het is beter
om te spreken over «het behouden» omdat de deelnemer die aanspraak
ten behoeve van zijn partner al had en niet pas verkreeg bij beëindiging
van de deelneming.
In de praktijk is er nog wel eens discussie over de vraag of het mogelijk is
om jaren na een scheiding alsnog afspraken in de zin van het zesde lid te
maken. Dat is op grond van deze wet mogelijk. Gezien de formulering
«met het oog op de scheiding» uit de PSW is wel betoogd dat
afspraken alleen betrekking zouden kunnen hebben op een toekomstige
scheiding. Dat is niet zo logisch want aan een dergelijke afspraak zal met
name behoefte bestaan wanneer een van beide partners na de scheiding
een nieuwe partner vindt. Daarom is de formulering «met het oog op de
scheiding» vervangen door «met betrekking tot de scheiding» zodat het
ook later nog mogelijk is om hierover een afspraak te maken. De kosten
die voortvloeien uit de op grond van het zesde lid gemaakte afspraken
kunnen uiteraard bij de verzoekers in rekening worden gebracht. Dit is net
als in het kader van artikel 50 alleen mogelijk door middel van een aparte
rekening, maar niet door het verminderen van de pensioenaanspraak.
In artikel 38 is geregeld dat de gewezen partner van de pensioenuitvoerder
een opgave krijgt van het bijzonder partnerpensioen. Deze opgave kan
uiteraard alleen verstrekt kan worden wanneer de pensioenuitvoerder
wordt geïnformeerd over het eindigen van de relatie.
Naast de in het zesde lid opgenomen mogelijkheid voor de deelnemer,
gewezen deelnemer of gepensioneerde om met zijn gewezen partner een
afwijkende afspraak te maken, biedt de wet in het zevende lid nog een
afwijkingsmogelijkheid. Maar dan gaat het om een afspraak die gemaakt
wordt ná het overlijden van deelnemer, gewezen deelnemer of gepensioneerde
door zijn achterblijvende gewezen partner(s) of door een achterblijvende
gewezen partner en de achterblijvende partner. Deze overdracht
zal uitsluitend mogelijk zijn aan een andere partner die op basis van de
pensioenregeling ook als partner kan worden aangemerkt. Dat wil zeggen
dat het niet mogelijk is de uitkering over te dragen aan een persoon die
niet binnen de kring van begunstigden voor het partnerpensioen valt. Het
is uiteraard niet de bedoeling dat een dergelijke andere toedeling, voor
zover daarbij een wijziging in het risico optreedt, ten laste komt van de
pensioenuitvoerder. Concreet: wanneer een weduwe (de eerste echtgenote
van de deelnemer) haar levenslange aanspraak op partnerpensioen
overdraagt aan een jongere weduwe (de latere echtgenote van de deelnemer)
en daarbij niet alleen de begunstiging wordt gewijzigd, maar de
duur van de uitkering ook wordt gekoppeld aan het leven van de jongere
weduwe (de tweede echtgenote van de deelnemer), dan zal dat, uitgaand
van eenzelfde contante waarde, leiden tot een lagere periodieke uitkering.
Deze wet verplicht om deze mogelijkheid tot vervreemding te
bieden, dat wil zeggen dat deze niet uitgesloten kan worden in pensioenovereenkomst
of uitvoeringsovereenkomst. Indien een pensioengerechtigde
partner gebruik wil maken van de hier gegeven mogelijkheid tot
overdracht waarbij tevens de uitkering afhankelijk zal worden van het
leven van de andere nabestaande partner, is de pensioenuitvoerder
gerechtigd medische waarborgen te vragen en een vergoeding voor de
administratiekosten te vragen. Bepaald is dat een eenmaal overeengekomen vervreemding onherroepelijk is en dus niet meer teruggedraaid
kan worden, dit om te voorkomen dat het partnerpensioen van de ene
naar de andere partner wordt geschoven al naar gelang de financiële
situatie van de achterblijvende partners of hun gezondheidssituatie. Dit
zou de kans op selectie vergroten. Tevens is de eis gesteld dat de
vervreemding door middel van een notariële akte wordt geregeld zodat te
allen tijde duidelijkheid bestaat over de vraag wie begunstigde is
geworden. Op dit punt gaat de wet verder dan het bepaalde in
het voorgestelde artikel 7.17.3.6b, tweede lid, BW(Kamerstukken I
2002/03, 19 529).
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de in dit lid geregelde
vervreemding geen waardeoverdracht is in de zin van artikel 70 omdat
hier geen wijziging optreedt in de pensioenuitvoerder of de pensioenaanspraak
of het pensioenrecht.
|
|
|