Memorie van Toelichting art. 57 Pensioenwet
Behoud aanspraak in geval van scheiding
De tekst van dit artikel is gebaseerd op artikel 8a, eerste tot en met derde lid, van de PSW. Er zijn echter enkele verschillen. Allereerst is het partnerbegrip uitgebreid. Zoals in de toelichting bij artikel 15 is aangegeven wordt in lijn met de motie van de leden Schimmel en van Zijl van 14 juni 2000 (Kamerstukken II 1999/00, 26 711, nr. 25) in dié situaties waarin de pensioenovereenkomst voorziet in een partnerpensioen ten behoeve van een partner, met wie géén huwelijk of een geregistreerde partnerschapsrelatie is gesloten, deze partner zoveel mogelijk gelijk behandeld. Dat wil zeggen, wanneer op grond van de pensioenovereenkomst een aanspraak bestaat op partnerpensioen voor een partner met wie ongehuwd wordt samengewoond, dan verkrijgt deze partner bij beëindiging van die relatie ook aanspraak op een bijzonder partnerpensioen op dezelfde voorwaarden als de echtgenoot of de geregistreerde partner.

De formulering van het tweede, derde en vierde lid, gaat ervan uit dat een deelnemer een aanspraak op partnerpensioen heeft ten behoeve van zijn partner. Met andere woorden, de partner heeft die aanspraak niet zelf. Alleen in geval van scheiding verkrijgt de partner die aanspraak wel zelf. Overigens moet worden opgemerkt dat de partner van de deelnemer wel aanspraakgerechtigde is in de zin van artikel 1.

In artikel 8a, eerste en tweede lid, van de PSW wordt gesproken over «het verkrijgen» van een aanspraak ten behoeve van de partner. Het is beter om te spreken over «het behouden» omdat de deelnemer die aanspraak ten behoeve van zijn partner al had en niet pas verkreeg bij beëindiging van de deelneming.

In de praktijk is er nog wel eens discussie over de vraag of het mogelijk is om jaren na een scheiding alsnog afspraken in de zin van het zesde lid te maken. Dat is op grond van deze wet mogelijk. Gezien de formulering «met het oog op de scheiding» uit de PSW is wel betoogd dat afspraken alleen betrekking zouden kunnen hebben op een toekomstige scheiding. Dat is niet zo logisch want aan een dergelijke afspraak zal met name behoefte bestaan wanneer een van beide partners na de scheiding een nieuwe partner vindt. Daarom is de formulering «met het oog op de scheiding» vervangen door «met betrekking tot de scheiding» zodat het ook later nog mogelijk is om hierover een afspraak te maken. De kosten die voortvloeien uit de op grond van het zesde lid gemaakte afspraken kunnen uiteraard bij de verzoekers in rekening worden gebracht. Dit is net als in het kader van artikel 50 alleen mogelijk door middel van een aparte rekening, maar niet door het verminderen van de pensioenaanspraak. In artikel 38 is geregeld dat de gewezen partner van de pensioenuitvoerder een opgave krijgt van het bijzonder partnerpensioen. Deze opgave kan uiteraard alleen verstrekt kan worden wanneer de pensioenuitvoerder wordt geïnformeerd over het eindigen van de relatie.

Naast de in het zesde lid opgenomen mogelijkheid voor de deelnemer, gewezen deelnemer of gepensioneerde om met zijn gewezen partner een afwijkende afspraak te maken, biedt de wet in het zevende lid nog een afwijkingsmogelijkheid. Maar dan gaat het om een afspraak die gemaakt wordt ná het overlijden van deelnemer, gewezen deelnemer of gepensioneerde door zijn achterblijvende gewezen partner(s) of door een achterblijvende gewezen partner en de achterblijvende partner. Deze overdracht zal uitsluitend mogelijk zijn aan een andere partner die op basis van de pensioenregeling ook als partner kan worden aangemerkt. Dat wil zeggen dat het niet mogelijk is de uitkering over te dragen aan een persoon die niet binnen de kring van begunstigden voor het partnerpensioen valt. Het is uiteraard niet de bedoeling dat een dergelijke andere toedeling, voor zover daarbij een wijziging in het risico optreedt, ten laste komt van de pensioenuitvoerder. Concreet: wanneer een weduwe (de eerste echtgenote van de deelnemer) haar levenslange aanspraak op partnerpensioen overdraagt aan een jongere weduwe (de latere echtgenote van de deelnemer) en daarbij niet alleen de begunstiging wordt gewijzigd, maar de duur van de uitkering ook wordt gekoppeld aan het leven van de jongere weduwe (de tweede echtgenote van de deelnemer), dan zal dat, uitgaand van eenzelfde contante waarde, leiden tot een lagere periodieke uitkering.

Deze wet verplicht om deze mogelijkheid tot vervreemding te bieden, dat wil zeggen dat deze niet uitgesloten kan worden in pensioenovereenkomst of uitvoeringsovereenkomst. Indien een pensioengerechtigde partner gebruik wil maken van de hier gegeven mogelijkheid tot overdracht waarbij tevens de uitkering afhankelijk zal worden van het leven van de andere nabestaande partner, is de pensioenuitvoerder gerechtigd medische waarborgen te vragen en een vergoeding voor de administratiekosten te vragen. Bepaald is dat een eenmaal overeengekomen vervreemding onherroepelijk is en dus niet meer teruggedraaid kan worden, dit om te voorkomen dat het partnerpensioen van de ene naar de andere partner wordt geschoven al naar gelang de financiële situatie van de achterblijvende partners of hun gezondheidssituatie. Dit zou de kans op selectie vergroten. Tevens is de eis gesteld dat de vervreemding door middel van een notariële akte wordt geregeld zodat te allen tijde duidelijkheid bestaat over de vraag wie begunstigde is geworden. Op dit punt gaat de wet verder dan het bepaalde in het voorgestelde artikel 7.17.3.6b, tweede lid, BW(Kamerstukken I 2002/03, 19 529).

Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de in dit lid geregelde vervreemding geen waardeoverdracht is in de zin van artikel 70 omdat hier geen wijziging optreedt in de pensioenuitvoerder of de pensioenaanspraak of het pensioenrecht.

« terug
Verwijzingen in de toelichting: