Oneerlijke handelspraktijken
Antwoord op de vraag wat verstaan moet worden onder oneerlijke handelspraktijken geeft de Afdeling 3A in Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, bestaande uit de artikelen 193a t/m 193j - die in de volgende onderwerpen aan bod komen). Deze afdeling is in de wet tussengevoegd naar aanleiding van een Europese Richtlijn (nr. 2005/29/EG) die op 11 mei 2005 tot stand is gekomen. De 'richtlijn oneerlijke handelspraktijken' heeft, net zoals de artikelen in het BW alleen betrekking op de praktijken van ondernemingen jegens consumenten en niet op de relatie tussen bedrijven onderling.
Ook het verbintenissenrecht, in het bijzonder het recht inzake de geldigheid of de opstelling en rechtsgevolgen van contracten en de voorschriften inzake gezondheids- en veiligheidsaspecten van producten vallen buiten het toepassingsgebied.

De regeling kan worden verdeeld in drie delen.
Allereerst bevat de regeling een algemene norm (art. 193b) aan de hand waarvan beoordeeld wordt of een handelspraktijk oneerlijk is. Dit is het geval indien een handelaar handelt in strijd met de vereisten van professionele toewijding, waardoor de consument merkbaar wordt beperkt in zijn mogelijkheid om een weloverwogen besluit over de overeenkomst te kunnen nemen.
Vervolgens wordt deze algemene nader uitgewerkt in handelspraktijken die misleidend zijn en die agressief zijn.
Niet alleen misleidende handelingen vallen onder de norm 'misleidende handelspraktijken', maar ook misleidende nalatigheden, zoals het niet (volledig) geven van de benodigde informatie. Wat de verzekeringsbranche betreft: als de financiële dienstverlener niet volledig voldoet aan zijn informatieplicht is te allen tijde sprake van een oneerlijke handelspraktijk.
Tot slot worden concrete gedragingen opgesomd die onder alle omstandigheden misleidend of agressief zijn.

Bij de beoordeling of een handelspraktijk oneerlijk is, moet eerst gekeken worden of het gaat om één van de genoemde concrete gedragingen. Is dat niet het geval, dan dient bezien te worden of de artikelen met betrekking tot misleidende,of agressieve handelspraktijken van toepassing zijn.

Bewijslast
De Memorie van Toelichting stelt dat in een civielrechtelijke of administratieve procedure de handelaar moet aantonen dat de feitelijke bewerkingen die hij heeft gedaan juist zijn. Indien de gevraagde bewijzen niet worden aangedragen of onvoldoende worden geacht, heeft de gerechtelijke of de administratieve instantie de bevoegdheid om deze bewijzen als onjuist te beschouwen.


Richtlijn: