Artikel 4:10 Wft
1.Het beleid van een beheerder, beleggingsmaatschappij, beleggingsonderneming, bewaarder, financiëledienstverlener of pensioenbewaarder wordt bepaald of mede bepaald door personen wier betrouwbaarheid buiten twijfel staat. Indien binnen de financiële onderneming een orgaan is belast met toezicht op het beleid en de algemene gang van zaken van de financiële onderneming wordt dit toezicht gehouden door personen wier betrouwbaarheid buiten twijfel staat.

2.De betrouwbaarheid van een persoon als bedoeld in het eerste lid staat buiten twijfel wanneer dat eenmaal door een toezichthouder voor de toepassing van deze wet is vastgesteld, zolang niet een wijziging in de relevante feiten of omstandigheden een redelijke aanleiding geeft tot een nieuwe beoordeling.

3.Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop wordt vastgesteld dat de betrouwbaarheid van een persoon als bedoeld in het eerste lid buiten twijfel staat en welke feiten en omstandigheden daarbij in aanmerking worden genomen alsmede met betrekking tot de misdrijven die, indien begaan door die persoon, met het oog op de belangen die de wet beoogt te beschermen, tot de vaststelling leiden dat de betrouwbaarheid van die persoon niet buiten twijfel staat.

Memorie van Toelichting
De integriteit van de personen en ondernemingen die actief zijn op de financiële markten is van groot belang voor het maatschappelijk vertrouwen in deze markten en de ondernemingen die hierop actief zijn. Over de betrouwbaarheid van degenen die het beleid (mede) bepalen en personen die toezicht houden op het beleid en de algemene gang van zaken van de financiële onderneming, zoals bestuurders en leden van raden van commissarissen, mag geen twijfel bestaan. In dat kader zijn in de financiële toezichtwetgeving regels gesteld met betrekking tot deze betrouwbaarheid en zijn DNB en AFM belast met het toezicht daarop. De toezichthouders hebben het beleid inzake de door hen in dat verband te verrichten betrouwbaarheidstoetsing onderling afgestemd, hetgeen heeft geleid tot de zogenaamde Beleidsregel betrouwbaarheid.

Deze bepaling omvat de eisen betreffende betrouwbaarheid uit de artikelen 26, van de Wfd, 12, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, van de Wtb en 3, tweede lid, en 20 van het Btb 2005, 11, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, van de Wte 1995 en 10, tweede lid, en 22b, tweede lid, van het Bte 1995.
De bepaling is bewust zodanig geformuleerd dat zij ook personen betreft die feitelijk substantiële invloed uitoefenen op het beleid of de besluitvorming gericht op de langetermijnstrategie van de financiële onderneming. Dit zou kunnen blijken uit statuten, reglementen, (aandeelhouders) overeenkomsten, interne afspraken of uit feitelijke omstandigheden.
Onder beleid wordt in dit verband verstaan de beleids- en besluitvorming gericht op de langetermijnstrategie van de financiële onderneming. Onder «bepalen van beleid» wordt mede verstaan het bepalen van het dagelijks beleid van de financiële onderneming. Dit betekent dat alle personen die het beleid (mede) bepalen onder de betrouwbaarheidseis vallen. De personen die het dagelijks beleid bepalen vallen zowel onder de betrouwbaarheidseis als onder de deskundigheidseis van artikel 4:9.

Daarnaast worden degenen die eventueel toezicht houden op het beleid en de algemene gang van zaken van de financiële onderneming, zoals leden van raden van commissarissen en raden van toezicht, expliciet genoemd in het eerste lid. In de artikelen 26, tweede lid, van de Wfd en 10, tweede lid, en 22b, tweede lid, van het Bte 1995 worden deze personen – zoals dat in de toezichtregelgeving gebruikelijk is – aangeduid als «mede beleidsbepalers». In verband met afstemming op het BW (waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen bestuur en degenen die toezicht houden op het beleid van het bestuur), consistentie binnen dit voorstel en ter voorkoming van onduidelijkheid, wordt voorgesteld de leden van eventueel aanwezige toezichthoudende organen expliciet te noemen. Er is geen uitbreiding beoogd van de kring van op betrouwbaarheid te toetsen personen ten opzichte van de Wte 1995 en de Wfd.

De verwijzing in de artikelen 11, tweede lid, van de Wte 1995 en 10, tweede lid, en 22b, tweede lid, van het Bte 1995 naar overige personen die middellijk of onmiddellijk bevoegd zijn een bestuurder te benoemen of te ontslaan, is komen te vervallen. Aandeelhouders met benoemings- of ontslagrecht vallen ook onder deze formulering, hetgeen tot een erg ruime kring van te toetsen personen leidt.
Overigens dient ook de betrouwbaarheid van aandeelhouders die beschikken over een gekwalificeerde deelneming in een icbe-beheerder of beleggingsonderneming op grond van afdeling 3.3.11 buiten twijfel te staan.

De betrouwbaarheid van (kandidaat)(mede) beleidsbepalers en degenen die toezicht houden op de algemene gang van zaken en het beleid van een financiële onderneming zal, voordat zij die functie mogen vervullen, worden getoetst door de AFM. Op grond van het derde lid worden regels gesteld over de wijze waarop die toets wordt uitgevoerd en welke feiten en omstandigheden daarbij in aanmerking worden genomen. Daarbij zal worden aangesloten bij de huidige beleidsregel inzake de betrouwbaarheidstoetsing. De AFM zal de betrouwbaarheid onder andere beoordelen aan de hand van strafrechtelijke- en toezichtantecedenten. Een persoon van wie de betrouwbaarheid eenmaal is getoetst dient blijvend te voldoen aan de wettelijk vereiste betrouwbaarheid. Onder betrouwbaarheid wordt verstaan dat de betrokkene zich onthoudt van gedragingen die in de weg staan aan het vervullen van zijn (toekomstige) functie. Onder gedragingen wordt zowel een doen als een nalaten begrepen.

Het tweede lid dient ter voorkoming van dubbele toetsing door een toezichthouder van de betrouwbaarheid van personen van wie al eerder in het kader van deze wet is vastgesteld dat hun betrouwbaarheid buiten twijfel staat. De betrouwbaarheid van een bepaalde persoon wordt dus in principe slechts eenmaal getoetst. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken indien de toezichthouder aanleiding heeft om te veronderstellen dat zich sinds de toetsing wijzigingen in de antecedenten hebben voorgedaan. Het staat de toezichthouder vrij om zelf onderzoek te doen naar de antecedenten van een bepaalde persoon.

« terug