Memorie van Toelichting
Maximum toetredingsleeftijd
De wet schrijft voor dat een pensioenregeling geen toetredingsleeftijd mag kennen die hoger is dan 21 jaar. Zo wordt voorkomen dat jonge werknemers gediscrimineerd worden ten opzichte van oudere werknemers. Uitsluiting van jonge werknemers van het verwerven van pensioen is bovendien onwenselijk in het kader van bestrijding van de witte vlek voor werknemers jonger dan 25 jaar. Tevens kunnen werkgevers en werknemers bij een toetredingsleeftijd van 21 jaar voorkomen dat vakantiewerkers en scholieren met kleine, tijdelijke contracten in de pensioenregeling komen waardoor geen relatief zeer kleine pensioenaanspraken die gepaard gaan met relatief hoge administratieve lasten, opgebouwd worden. Bij de keuze voor een toetredingsleeftijd van 21 jaar is meegewogen dat een lagere maximale toetredingsleeftijd in het bijzonder in sectoren zoals de horeca en de uitzendbranche tot hoge administratieve lasten kan leiden. Voorts is nieuwe EG-richtlijn «on the portability of supplementary pension rights» in de maak waarin van een toetredingsleeftijd van 21 jaar wordt uitgegaan.


In de wet is er voor gekozen te bepalen dat uiterlijk op 21-jarige leeftijd begonnen wordt met de verwerving van pensioen, tenzij de werknemer bij indiensttreding ouder is dan 21 jaar. In dat geval mag, als bij indiensttreding een overeenkomst wordt gesloten, niet later met het verwerven van pensioen begonnen worden dan vanaf het moment van indiensttreding. Door een toetredingsleeftijd toe te staan van 21 jaar, kan een groot deel van de vakantiewerkers en scholieren buiten de regeling blijven. Door de keuze voor 21 jaar wijkt de regering af van de opvatting van het kabinet in de adviesaanvraag aan de SER uit 2000. Daarin werd nog gekozen voor aansluiting bij de leeftijd van het volwassenenminimumloon, 23 jaar. Inmiddels is echter een voorstel door de Europese Commissie gedaan voor een richtlijn1 «on the portability of supplementary pension rights» waarin van een toetredingsleeftijd van 21 jaar wordt uitgegaan. Het ligt naar de mening van het kabinet in de rede daarbij aan te sluiten. Om te voorkomen dat deze verplichting omzeild wordt door het doen van een aanbod uit te stellen tot de werknemer een bepaalde leeftijd heeft bereikt, is bepaald dat een werkgever het doen van een aanbod niet achterwege mag laten om het enkele feit dat een werknemer een bepaalde leeftijd nog niet heeft bereikt, tenzij het gaat om een leeftijd lager dan 21 jaar.

De regering realiseert zich dat het mogelijk blijft deze bepaling in individuele gevallen te omzeilen door jongere deelnemers om andere redenen dan de leeftijd (bijvoorbeeld op basis van functies die vooral door jongeren worden gedaan) geen aanbod voor een pensioenovereenkomst te doen. De regering vertrouwt erop dat sociale partners hun verantwoordelijkheid nemen en niet tot ontwijkgedrag overgaan. De regering realiseert zich voorts dat op dit moment hogere toetredingsleeftijden gebruikt worden om administratieve lasten voor werkgevers en pensioenuitvoerders te verminderen. Immers, jongeren werken vaker voor een kortere tijd bij een werkgever dan ouderen. De administratie van deze kleine aanspraken brengt, als ze niet op grond van het recht op waardeoverdracht worden overdragen, relatief hoge uitvoeringskosten met zich mee. De regering wijst erop dat op grond van deze wet het eerder mogelijk wordt kleine pensioenen af te kopen (zie paragraaf 7.3). De relatief hoge administratieve kosten van deze kleine aanspraken kunnen dus aanzienlijk beperkt worden.

Bij overeenkomsten over tijdelijke ouderdomspensioenen die vooraf gaan aan een levenslang ouderdomspensioen blijft het toegestaan om een hogere toetredingsleeftijd te hanteren. Daardoor blijft het mogelijk een dergelijk pensioen in een relatief korte tijd op te bouwen. Overigens zijn tijdelijke ouderdomspensioenen, behoudens overgangsrecht, op grond van de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling niet meer fiscaal gefaciliėerd.

« terug