Opgemerkt moet worden dat zowel bij uitkerings-, kapitaal-, als premieovereenkomsten
er los van een eventuele voorwaardelijke toeslagregeling,
in de uitkeringsfase geen enkel risico meer bestaat voor de werknemer
of zijn eventuele nabestaanden (uitgezonderd de kortingsregel bij
pensioenfondsen). Dat geldt per definitie voor overeenkomsten ten
aanzien van een uitkering. Maar ook bij kapitaalovereenkomsten of
premieovereenkomsten wordt, als van het (eind-)kapitaal een periodieke
uitkering wordt ingekocht, het beleggingsrisico en langlevenrisico voor de
rest van de uitkeringsperiode door de pensioenuitvoerder van de werknemer
overgenomen.
In paragraaf 2.2 is aangegeven waarom regelingen
die ook in de uitkeringsfase beleggingsrisico’s voor deelnemers opleveren,
niet onder de werkingssfeer van deze wet vallen:
De definities van de verschillende pensioensoorten brengen tot uitdrukking
dat alleen sprake is van pensioen indien dit de vorm heeft van een
geldelijke uitkering terzake van ouderdom, overlijden of arbeidsongeschiktheid.
Er is dus alleen sprake van pensioen in de zin van deze wet,
indien het pensioen een uitkering in geld is. Daarbij is niet van belang
of er een uitkering ineens plaatsvindt, of een al dan niet levenslange
periodieke uitkering: in al deze gevallen is er sprake van pensioen in de zin
van deze wet.
Overeenkomsten die in de uitkeringsfase resulteren in een (al dan niet
levenslange) uitkering in beleggingseenheden, of een geldelijke uitkering
gebaseerd op beleggingseenheden, vallen niet onder deze wet.
Dergelijke overeenkomsten kennen een zo grote onzekerheid in de
uitkeringsfase, dat de regering deze niet beschouwt als pensioenovereenkomsten. Pensioen moet een zekere mate van inkomenszekerheid bieden
voor de oude dag. Dat kan alleen als het gaat om uitkeringen in geld
waarvan de hoogte in ieder geval op de ingangsdatum voor de deelnemer
is vastgesteld. Ook een verleende toeslag in het kader van voorwaardelijke
toeslagverlening wordt gezien als een uitkering in geld waarvan de
hoogte op ingangsdatum is vastgesteld, waarbij de ingangsdatum gezien
moet worden als het moment waarop de toeslag feitelijk wordt vastgesteld.
Door in de definitie te spreken over een «geldelijke, vastgestelde
uitkering» wordt bereikt dat deze wet niet van toepassing is op
regelingen die uitkeren in beleggingseenheden of zich in de uitkeringsfase
baseren op beleggingseenheden. Regelingen die deelnemers de mogelijkheid
bieden te kiezen voor een hogere uitkering in de eerste jaren en een
lagere uitkering in latere jaren in plaats van een gelijkmatige uitkering
levenslang, blijven mogelijk. Hierbij is immers sprake van een vooraf
vastgestelde uitkering die niet fluctueert nadat is vastgesteld hoe uitgekeerd
gaat worden.
Als partijen een regeling afspreken die uitkeert in beleggingseenheden (of
die de uitkering baseren op beleggingseenheden), is sprake van het verzekeren
van risico’s, waardoor deze regeling door verzekeraars zal moeten
worden uitgevoerd. Op dergelijke regelingen bestaat dan ook wel toezicht
op basis van de Wft. Echter deze wet, en dus ook materiële voorschriften
zoals gelijke uitkeringen voor mannen en vrouwen en het recht
op waardeoverdracht, is niet van toepassing. De regering acht dat ook niet
nodig omdat dergelijke regelingen niet als pensioen beschouwd moeten
worden.
|