Paragraaf 7.2.1 Memorie van Toelichting
Behoud aanspraken bij beëindiging deelnemerschap en bij scheiding
In paragraaf 3.3.8 is reeds beschreven dat een werkgever en een werknemer in de pensioenovereenkomst niet mogen overeenkomen dat bij beëindiging opgebouwde aanspraken alsnog komen te vervallen of worden verminderd. In dit hoofdstuk wordt het complement hiervan geregeld voorzover het de relatie tussen de deelnemer en de pensioenuitvoerder betreft. De deelnemer behoudt jegens de pensioenuitvoerder de opgebouwde aanspraken bij beëindiging van de opbouw op basis van de pensioenregeling.

Inhoudelijk wordt de regelgeving ten opzichte van de PSW nauwelijks gewijzigd. Het belangrijkste nieuwe is dat bij behoud van aanspraken in geval van scheiding, samenwonende partners – in de zin van de pensioenregeling – gelijk behandeld worden met gehuwde en geregistreerde partners. Daarmee wordt invulling gegeven aan de motie van de leden Schimmel en Van Zijl van 14 juni 2000 (Kamerstukken II 1999/2000, 26 711, nr. 25). Voor het overige is de regelgeving rond het behoud van opgebouwde aanspraken in deze wet op een aantal technische wijzigingen na gelijk aan die in de PSW.

Eén van de technische wijzigingen is bijvoorbeeld dat de te behouden aanspraak niet langer wordt berekend aan de hand van de formule voor een tijdsevenredige aanspraak uit artikel 8, lid 2 PSW. Deze formule is in 1987 ingevoerd om te voorkomen dat bij ontslag alleen de tot dan toe gefinancierde aanspraken behouden blijven (Kamerstukken II, 1999/2000, 19 638, nr. 3, p. 3). Uitstelfinanciering is sinds 2000 verboden. Ook is het sindsdien verboden om niet evenredig in de tijd op te bouwen. Daarom kan bij het recht op behoud van opgebouwde aanspraken eenvoudig bepaald worden wat de hoogte van de aanspraken op het moment van beëindiging is. Die aanspraken kunnen op grond van deze wet niet worden aangetast.

Een ander element dat in deze wet verduidelijkt wordt, is behoud van aanspraken bij premieovereenkomsten. Bij zuivere premieovereenkomsten kan dit behoud op drie manieren worden vorm geven:
1.Het aanwezige kapitaal wordt op het moment van beëindiging opzij gezet en mag verder renderen tot aan de pensioendatum van de deelnemer. Daarbij belegt de pensioenuitvoerder het op moment van beëindiging aanwezige kapitaal zoals dat gedaan zou zijn als de gewezen deelnemer, deelnemer was gebleven. Op pensioendatum wordt het kapitaal omgezet in een levenslange periodieke uitkering.
2.Het aanwezige kapitaal wordt op het moment van beëindiging omgezet in een kapitaalverzekering voor de deelnemer die op pensioendatum uitkeert en vervolgens omgezet wordt in een periodieke levenslange uitkering.
3.Het aanwezige kapitaal wordt op het moment van beëindiging omgezet in een verzekering voor een periodieke uitkering vanaf de pensioendatum.

Voorzover de beschikbaar gestelde premie onmiddellijk na beschikbaarstelling is omgezet in een aanspraak op kapitaal of een aanspraak op een periodieke uitkering, geldt dat die aanspraak die ontstaan is uit de som van de beschikbaar gestelde en omgezette premies, blijft behouden, vergelijkbaar met kapitaal- respectievelijk uitkeringsovereenkomsten. De vraag welke van deze drie mogelijkheden van behoud bij een zuivere premieovereenkomst gekozen wordt, is primair een aangelegenheid van de partijen die de pensioenovereenkomst afsluiten. Eventueel kunnen daarover afspraken gemaakt worden in de pensioenovereenkomst of de uitvoeringsovereenkomst. Als het niet in de pensioenovereenkomst of uitvoeringsovereenkomst is vastgelegd, kan de pensioenuitvoerder bepalen welke wijze van premievrij maken gekozen wordt.

« terug