Artikel 15 Uitvoeringsbesluit IB 2001
Uitgaven voor inkomensvoorzieningen; in aanmerking te nemen premies voor lijfrenten; waardeaangroei
1.Voor de toepassing van artikel 3.127, eerste en vierde lid, van de wet, verstrekt de verzekeraar van een pensioen als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdelen a en b, van de wet aan de belastingplichtige een opgave van de aan een kalenderjaar toe te rekenen aangroei van het bedrag van de jaarlijkse uitkeringen van de aan hem toekomende aanspraken die recht geven op een levenslange inkomensvoorziening bij ouderdom, voor zover deze aangroei het gevolg is van de toeneming van de diensttijd in het kalenderjaar.

2.De aan een kalenderjaar toe te rekenen pensioenaangroei, bedoeld in het eerste lid, wordt bepaald als volgt:

a. bij een aan een beschikbare premie gerelateerde levenslange inkomensvoorziening bij ouderdom: door de op het kalenderjaar betrekking hebbende premies te vermenigvuldigen met de volgende factor:
Indien de belastingplichtige bij het begin van het kalenderjaar factor
15 jaar of ouder, doch jonger dan 20 jaar is 0,36
20 jaar of ouder, doch jonger dan 25 jaar is 0,30
25 jaar of ouder, doch jonger dan 30 jaar is 0,25
30 jaar of ouder, doch jonger dan 35 jaar is 0,21
35 jaar of ouder, doch jonger dan 40 jaar is 0,17
40 jaar of ouder, doch jonger dan 45 jaar is 0,14
45 jaar of ouder, doch jonger dan 50 jaar is 0,12
50 jaar of ouder, doch jonger dan 55 jaar is 0,10
55 jaar of ouder, doch jonger dan 60 jaar is 0,08
60 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar is 0,07;

b. bij overige aan het inkomen gerelateerde levenslange inkomensvoorzieningen bij ouderdom: door het opbouwpercentage van het kalenderjaar van de aan de belastingplichtige toekomende pensioenaanspraken te vermenigvuldigen met de pensioengrondslag van het kalenderjaar.

3.De opgave van de pensioenaangroei wordt door de verzekeraar binnen tien maanden na afloop van het kalenderjaar waarop de pensioenaangroei betrekking heeft, aan de belastingplichtige verstrekt.

4.De pensioengrondslag, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, wordt bepaald door het pensioengevend inkomen van het kalenderjaar te verminderen met het in het kalenderjaar ingevolge de pensioenregeling in aanmerking genomen bedrag ter zake van uitkeringen als bedoeld in artikel 9 van de Algemene Ouderdomswet.

5.Ingeval het pensioen op grond van de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum eerder ingaat dan bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd en er geen sprake is van een aan een beschikbare premie gerelateerde levenslange inkomensvoorziening bij ouderdom, wordt de in het eerste lid bedoelde aangroei gesteld op de met toepassing van het tweede lid, onderdeel b, bepaalde aangroei, vermenigvuldigd met de volgende factor:
In de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum factor
64 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar 2/1,85
63 jaar of ouder, doch jonger dan 64 jaar 2/1,71
62 jaar of ouder, doch jonger dan 63 jaar 2/1,59
61 jaar of ouder, doch jonger dan 62 jaar 2/1,48
jonger dan 61 jaar 2/1,38.


« terug