In dit artikel zijn alle gevallen opgenomen waarin er sprake is (of kan zijn)
van een oneerlijke handelspraktijk. Dit artikel is daarom te beschouwen als
het «overkoepelend» artikel van de nieuwe afdeling 6.3.3a.
Het eerste lid brengt tot uitdrukking dat een handelaar onrechtmatig
handelt indien er sprake is van een oneerlijke handelspraktijk. Een oneerlijke
handelspraktijk is daarmee een species van de onrechtmatige daad.
In het tweede lid is de algemene norm voor de oneerlijke handelspraktijken
opgenomen. Het derde lid bevat ter nadere uitwerking van die
algemene norm een opsomming van handelspraktijken die in het
bijzonder als oneerlijk dienen te worden beschouwd.
In de algemene norm zijn met name de volgende begrippen belangrijk:
«de professionele toewijding», «de gemiddelde consument» en «een
besluit over een overeenkomst». In de definitiebepaling van artikel 193a,
onder f, is beschreven wat wordt verstaan onder het begrip «professionele
toewijding». Uitdrukkelijk is in dit artikel het begrip de gemiddelde
consument gebruikt en is de terminologie van de richtlijn derhalve overgenomen.
Deze term is echter (nog) niet eenduidig en de invulling ervan
verschilt afhankelijk van de context waarin het begrip wordt vermeld. Op
basis van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen kan wel worden gezegd dat het gaat om de fictieve
doorsneeconsument, dat wil zeggen de redelijk geïnformeerde, omzichtige
en oplettende consument waarbij tevens rekening wordt gehouden
met maatschappelijke, culturele en taalkundige factoren (Arrest van 16 juli
1998, zaak C-210/96). Het gebruik van het begrip gemiddelde consument
voorkomt dat de handelaar rekening moet houden met iedere consument
ongeacht zijn vaardigheden of capaciteiten waaronder bijvoorbeeld de
«naïeve» consument.
Indien de handelspraktijk zich richt op een specifieke groep zoals bijvoorbeeld
kinderen, oudere mensen of gehandicapten, is het gemiddelde lid
van deze groep bepalend. Het gemiddelde lid van een specifieke groep is
ook leidend wanneer de handelaar moet begrijpen dat bepaalde consumenten
bijzonder gevoelig zijn voor de handelspraktijk of de producten
die hij aanbiedt, zoals bijvoorbeeld tieners bij het aanbieden van ringtones.
Hierbij dient te worden aangetekend dat het voor de handelaar wel
redelijkerwijs voorzienbaar moet zijn dat het economisch gedrag (het
vermogen om een geïnformeerd besluit te nemen) van deze herkenbare
groep verstoord wordt. Slechts in dat geval dient de handelspraktijk
vanuit dat gezichtspunt te worden beoordeeld (zie ook artikel 5, derde lid,
van de Richtlijn en artikel 193a lid 2).
De keuze voor de omschrijving besluit over een overeenkomst vloeit voort
uit de brede definitie die de richtlijn hanteert met betrekking tot een
«besluit over een transactie»: een door een consument genomen besluit
over de vraag of, en, zo ja, hoe en op welke voorwaarden hij een product
koopt, geheel of gedeeltelijk betaalt, behoudt of van de hand doet, of een
contractueel recht uitoefent in verband met het product, ongeacht of de
consument wel of niet tot handelen overgaat (zie ook artikel 193a lid 1
onder e). Om te kunnen spreken van een oneerlijke handelspraktijk
behoeft de consument derhalve nog niet te zijn overgaan tot het sluiten
van een overeenkomst. Het voornemen om bijvoorbeeld iets te kopen of
om hier juist vanaf te zien, is reeds voldoende. De vereisten genoemd in
het tweede lid zijn cumulatief.
In het derde lid zijn de handelspraktijken opgenomen die in het bijzonder
als oneerlijk worden beschouwd. Dit zijn misleidende handelspraktijken
waaronder mede worden begrepen misleidende omissies (artikel 193c tot
en met 193g), of agressieve handelspraktijken (artikel 193h en 193i). Voor
de toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij deze artikelen.
|