Hoge Raad  « terug
11-09-2010
Verjaringstermijn begint voordat je het weet
Een recente uitspraak van de Hoge Raad geeft nog eens aan hoe belangrijk het is om de verjaringstermijn in het oog te houden en vooral alert te zijn op het moment dat de termijn aanvangt.

In dit geval ging het om werknemer die zijn werkzaamheden niet meer kon uitoefenen omdat hij last kreeg van zijn arm. Vraag was of dat helemaal te wijten was aan een ´muisarm´ (RSI). In het verleden had hij ook al pijn aan de arm gevoeld als hij met de kinderen speelde.

Het ligt voor de hand dat er heel wat medische onderzoeken plaatsvonden. De eerste klachten deden zich voor in 1992, maar die namen dankzij een behandeling geleidelijk af. Totdat de problemen zich in 1996 weer voordeden. Opnieuw startte een behandeling die echter in oktober 2000 werd gestaakt bij gebrek aan resultaat. In 2000 staakte de werknemer (deels) zijn werkzaamheden en startte hij een RSI preventie- en re-integratieprogramma op kosten van de werkgever. Dat had geen succes en in 2002 vroeg de werkgever vergunning om hem te ontslaan, welke vergunning verleend werd per 1 februari 2004. In oktober 2005 en april 2006 stelde de werknemer zijn ex-werkgever aansprakelijk voor de schade als gevolg van de RSI die ontstaan zou zijn door te grote werkdruk en de lange werkdagen op een benauwde, krappe en onrustige werkplek.

De behandeling die plaatsvond tussen 1996 en 2000 speelt een cruciale rol voor de bepaling van het begin van de verjaringstermijn. Die bedraagt vijf jaar en gaat in door "verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden." Het gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat. De termijn begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid - die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn - heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon.
De Hoge Raad: "Als sprake is van lichamelijke klachten waarvan de herkomst niet zonder meer duidelijk is, kan van daadwerkelijke bekendheid met de schade pas sprake zijn wanneer met voldoende mate van zekerheid is vastgesteld waardoor de klachten zijn ontstaan. In het algemeen zal deze vereiste mate van zekerheid - die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn - pas aanwezig zijn wanneer deze oorzaak door te dier zake deskundige artsen is gediagnosticeerd."

De Hoge Raad wijst erop dat de eerste klachten zich al in 1992 voordeden en dat de behandeling in de periode 1996-oktober 2000 gestaakt werd met de mededeling: "Patiënt met chronische nek-, schouder- en polsklachten arbeidsgerelateerd. De klachten zijn moeilijk te objectiveren en moeilijk te veranderen. Er spelen diverse factoren een rol waarbij de arbeidssatisfactie en stress o.a. in de thuissituatie van belang zijn."
Hieruit volgt, aldus de Hoge Raad dat er reeds vóór oktober 2000 voldoende zekerheid was over de voor de vestiging van de aansprakelijkheid relevante oorzaak van de klachten en het chronische karakter daarvan. Dus was vóór die datum ook de schade wegens verlies aan arbeidsvermogen en de immateriële schade bekend, alsmede de daarvoor aansprakelijke persoon, te weten de werkgever. Daarvoor is niet van belang dat mogelijk nog onzeker was of de klachten duidden op RSI. Evenmin doet terzake dat de hoogte van de schade in die tijd nog niet bekend was.

De advocaat van werknemer heeft precies vijf jaar na staking van de medische behandeling de werkgever schriftelijk aansprakelijk gesteld. Hij deed dat ongetwijfeld om de verjaringstermijn te stuiten. Maar die poging was dus vergeefs.