|
|
|
|
|
6.1. Jaar- en reserveringsruimte, pensioenaangroei (factor A)
De hoogte van de lijfrentepremieaftrek hangt mede af van de
pensioenaangroei. Daartoe moeten verzekeraars van
pensioenvoorzieningen ieder jaar de hoogte van de pensioenaangroei in het
voorafgaande kalenderjaar aan hun deelnemers opgeven (opgaveplicht). In
de praktijk komen situaties voor waarbij onduidelijkheid bestaat over de
berekening van de pensioenaangroei. Hierna ga ik op die situaties in.
6.1.1. Rangorde toepassing artikel 15, tweede lid, onderdelen a en b,
van het Uitv. besl. IB 2001
Artikel 15, tweede lid, onderdelen a en b, Uitv. besl. IB 2001; geen
rangorde, wel elkaar uitsluitend
De pensioenaangroei die aan een kalenderjaar wordt toegerekend, kan op
twee manieren worden bepaald (artikel 15, tweede lid, onderdelen a en b,
van het Uitv. besl. IB 2001). Dit hangt af van de soort pensioenregeling.
Onderdeel a vermeldt de aan een beschikbare premie gerelateerde
levenslange inkomensvoorziening bij ouderdom. In onderdeel b staan de
overige aan het inkomen gerelateerde levenslange inkomensvoorzieningen
bij ouderdom.
Met de tekstvolgorde in de wet wordt geen behandelingsvolgorde bedoeld.
De onderdelen a en b sluiten elkaar uit wat betreft toepassingsbereik. Dit
betekent dat uitsluitend het voorschrift uit onderdeel b geldt als de
inkomensvoorziening een aan het inkomen gerelateerde levenslange
inkomensvoorziening bij ouderdom is.
Aan het inkomen gerelateerde inkomensvoorzieningen (onderdeel b)
Aan het aan het inkomen gerelateerde inkomensvoorzieningen zijn:
- een op een eindloonstelsel gebaseerd ouderdomspensioen als bedoeld
in artikel 18a, eerste lid, van de Wet LB 1964; en
- een op een middelloonstelsel gebaseerd ouderdomspensioen als
bedoeld in artikel 18a, tweede lid, van de Wet LB 1964.
Inkomensvoorziening gebaseerd op een beschikbare-premiestelsel
(onderdeel a)
Een inkomensvoorziening gebaseerd op het beschikbare-premiestelsel is
een inkomensvoorziening als bedoeld in artikel 18a, derde lid, van de Wet
LB 1964.
6.1.2. Wijzigingen na afloop van het kalenderjaar
Gewijzigde opgave binnen redelijke termijn
Een wijziging in de pensioenrechten na het verstrijken van het kalenderjaar
heeft invloed op de opgaveplicht. De verzekeraar moet de opgave van de
pensioenaangroei over een kalenderjaar vóór 1 november van het daarop
volgende jaar aan de verzekerde werknemer doen. De verzekeraar baseert
deze opgave op de bij hem bekende grondslagen ten tijde van het opmaken
daarvan. Als achteraf blijkt dat bij de (primaire) opgave is uitgegaan van
onjuiste grondslagen, moet de verzekeraar de verzekerde werknemer een
gecorrigeerde opgave verstrekken.
De verzekeraar moet de gecorrigeerde opgave verstrekken binnen een
redelijke termijn na het bekend worden van de gewijzigde grondslagen. Als
de verzekeraar binnen twee maanden na het bekend worden van de
gewijzigde grondslagen aan de pensioendeelnemer een verbeterde opgave
verstrekt, heeft die verstrekking in ieder geval binnen een redelijke termijn
plaatsgevonden.
6.1.3. Benutten van de reserveringsruimte na pensioenverbetering
Het is mogelijk dat een belastingplichtige in één of meer van de zeven
voorafgaande jaren minder lijfrentepremies heeft betaald en afgetrokken
dan waarop hij recht heeft (artikel 3.127, eerste lid, van de Wet IB 2001). Hij
kan dan gebruik maken van een extra aftrekmogelijkheid: de
reserveringsruimte (artikel 3.127, tweede lid, van de Wet IB 2001).
Pensioenverbetering in voorgaande jaren beïnvloedt
reserveringsruimte
Bij de berekening van de reserveringsruimte moet rekening worden
gehouden met een eventuele pensioenverbetering in de voorafgaande
jaren. De reserveringsruimte is immers een extra aftrekmogelijkheid om
inkomensvoorzieningen op een bepaald gewenst niveau te brengen. Dit
betekent dat geen of minder reserveringsruimte aanwezig is voor zover in
enig jaar in het verleden een pensioenverbetering heeft plaatsgevonden (zie
ook paragraaf 9.2).
6.1.4. Voortgezette pensioenopbouw na onvrijwillig ontslag
Als een persoon van 40 jaar of ouder onvrijwillig wordt ontslagen, is het
mogelijk dat een pensioenopbouw wordt voortgezet ten laste van het Fonds
Voorheffing Pensioenverzekering (hierna: FVP). Het recht dat uit de FVPbijdragen
wordt opgebouwd, wordt na afloop van de loongerelateerde
werkloosheidsperiode vastgesteld. De opbouw uit de FVP-bijdrage behoort
tot de pensioenaangroei (artikel 3.127, eerste juncto vierde lid, van de Wet
IB 2001).
Goedkeuring; FVP-bijdrage achteraf heeft geen gevolgen voor
pensioenaangroei
Ik keur op grond van artikel 63 van de AWR (hardheidsclausule) goed dat bij
de jaarlijkse opgave van de pensioenaangroei met de opbouw van
levenslang ouderdoms- en partnerpensioen uit de FVP-gelden geen
rekening hoeft te worden gehouden. Ik stel hierbij de voorwaarde dat de
voortgezette pensioenopbouw in de pensioenregeling alleen plaatsvindt als
en voor zover de voortgezette opbouw achteraf met de FVP-bijdragen wordt
verkregen.
Deze goedkeuring geldt niet als de pensioenregeling - onafhankelijk van de
hoogte van de latere bijdrage uit de FVP-regeling - een voortgezette
pensioenopbouw kent.
6.1.5. Voortgezette pensioenopbouw over perioden waarin sprake is
van pensioengevende diensttijd
In artikel 10a, eerste lid, onderdeel a, ten 1e tot en met ten 4e, van het Uitv.
besl. LB 1965 zijn verschillende mogelijkheden aangegeven waarin sprake
kan zijn van pensioenopbouw in perioden waarin verlof is genoten. In deze
perioden is sprake van pensioengevende diensttijd. Het pensioen dat wordt
opgebouwd in deze perioden van verlof geldt als pensioenaangroei in het
kalenderjaar (artikel 3.127, eerste juncto vierde lid, van de Wet IB 2001).
6.1.6. Voortgezette pensioenopbouw over perioden na verbreking van
de dienstbetrekking
In artikel 10a, eerste lid, onderdelen c, d en e, van het Uitv. besl. LB 1965
zijn verschillende mogelijkheden aangegeven waarin sprake kan zijn van
pensioenopbouw nadat de dienstbetrekking is verbroken.
De pensioenopbouw in een periode waarin voor de toepassing van de Wet
LB 1964 sprake is van pensioengevende diensttijd, wordt steeds beschouwd
als aangroei in het kalenderjaar (artikel 3.127, eerste juncto vierde lid, van
de Wet IB 2001). De pensioenverzekeraar moet dus in zijn opgaven met
deze pensioenaangroei rekening houden.
6.1.7. Voortgezette pensioenopbouw over perioden waarin
premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid is verleend
De pensioenverzekeraar moet bij de jaarlijkse opgave van de
pensioenaangroei rekening houden met de aangroei van de jaarlijkse
uitkeringen van het aan de deelnemer toekomend levenslang
ouderdomspensioen. In de opgave moet de verzekeraar de
pensioenaangroei opnemen die het gevolg is van de toename van de
diensttijd in dat jaar. Onder diensttijd wordt verstaan alle perioden die
meetellen voor de opbouw van de pensioenrechten, de zogenoemde
pensioenjaren, zodat het voor de vaststelling van de pensioenjaren geen
verschil maakt of een deelnemer in één of meer van die perioden recht heeft
op premievrijstelling. Dit kan bijvoorbeeld zijn omdat een deelnemer in die
periode arbeidsongeschikt is. Het is alleen van belang dat de
desbetreffende periode meetelt als diensttijd in de zin van de
pensioenregeling.
6.1.8. Gevolgen van uitruil van pensioenrechten
Het is met ingang van 2005 niet meer mogelijk tijdelijke pensioenrechten
(bijvoorbeeld overbruggingspensioenen/prépensioenen) toe te kennen,
behalve als het overgangsrecht van de artikelen 38d, e en f, van de Wet LB
1964 van toepassing is. Tijdelijke pensioenrechten kunnen worden omgezet
in levenslange pensioenrechten. Deze uitruil heeft gevolgen voor de
berekening van de pensioenaangroei en de hoogte van de
lijfrentepremieaftrek. Hierna neem ik een standpunt in over de gevolgen van
een dergelijke uitruil.
Voor zover tijdelijke pensioenrechten zijn opgebouwd in jaren voorafgaande
aan het kalenderjaar van omzetting, heeft de omzetting geen invloed op de
hoogte van de pensioenaangroei in het kalenderjaar van omzetting.
Voor zover tijdelijke rechten zijn opgebouwd door toeneming van de
diensttijd in het kalenderjaar van omzetting, wordt de door de omzetting
ontstane aanspraak op levenslang ouderdomspensioen wel in aanmerking
genomen voor de berekening van de pensioenaangroei in het kalenderjaar
van omzetting.
De omzetting van tijdelijke rechten die zijn opgebouwd voorafgaand aan het
kalenderjaar van omzetting kan leiden tot het in aanmerking nemen van
negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen (artikel 3.133, tweede lid,
onderdeel k, van de Wet IB 2001).
6.1.9. Toerekenen van premiebetalingen aan pensioensoort
Voor de pensioenaangroei moet worden uitgegaan van de aangroei van het
levenslang ouderdomspensioen. Het is met ingang van 2005 overigens niet
meer mogelijk tijdelijke pensioenrechten (bijvoorbeeld
overbruggingspensioenen/ prépensioenen) toe te kennen, behalve als het
overgangsrecht van de artikelen 38d, e en f, van de Wet LB 1964 van
toepassing is. Hierna geef ik aan in welke situaties de pensioenuitvoerder
premies die zijn betaald voor tijdelijke rechten, buiten de opgave van de aan
het desbetreffende kalenderjaar toe te rekenen aangroei van het
levenslange ouderdomspensioen mag houden.
Het karakter van de premie voor de toepassing van de Wet LB 1964 is
doorslaggevend voor de vraag voor welke pensioensoort een (al dan niet
vrijwillige) pensioenpremie is betaald. De premies kunnen betrekking
hebben op een levenslang ouderdoms- en partnerpensioen of op
pensioenvormen met een tijdelijke uitkeringsperiode. Het moet voor de
toepassing van de Wet LB 1964 eenduidig bekend zijn welke delen van de
premie betrekking hebben op de verschillende pensioensoorten. Voor de
tijdelijke pensioenvoorzieningen is dit onderscheid alleen te maken als de
pensioenrechten afzonderlijk zijn omschreven. Als aan deze voorwaarde is
voldaan, kunnen premies die zijn betaald voor tijdelijke rechten bij de
bepaling van de pensioenaangroei buiten beschouwing blijven.
Geen afzonderlijk omschreven rechten; opgave totale premie
Als voor de tijdelijke pensioenrechten de rechten niet afzonderlijk zijn
omschreven en de verzekering is mede bestemd voor het levenslange
ouderdoms- en partnerpensioen, dan moet de opgave van de
pensioenaangroei door de pensioenuitvoerder steeds gebaseerd worden op
het totaal van de betaalde premies.
6.1.10. Vastebedragenregeling
Definitie vastebedragenregeling
Onder de term vastebedragenregeling wordt een regeling verstaan waarin
een bepaald vast bedrag aan pensioen wordt opgebouwd. Dat vaste bedrag
kan afhankelijk zijn van het aantal dienstjaren. Een vastebedragenregeling
is geen loongerelateerde oudedagsvoorziening in formele zin. Er is echter
wel een zodanige toezegging van een pensioenbedrag op de
pensioengerechtigde leeftijd dat die regeling voor de bepaling van de
pensioenaangroei (als bedoeld in artikel 3.127, vierde lid, van de Wet IB
2001) op dezelfde wijze behandeld moet worden. Op toezeggingen op grond
van een vastebedragenregeling is artikel 15, tweede lid, onderdeel b, van
het Uitv. besl. IB 2001 van toepassing. De jaarlijkse aangroei wordt daarbij
gelijkgesteld aan het bedrag van het ouderdomspensioen dat aan de
werknemer in het desbetreffende kalenderjaar is toegezegd.
6.1.11. Hybride pensioenregeling
Een kapitaalovereenkomst (zogenoemde hybride pensioenregeling) wordt
voor de toepassing van de Wet LB 1964 aangemerkt als een pensioen
gebaseerd op een beschikbare-premiestelsel. Omdat deze regelingen een
bijzonder karakter hebben, heb ik voor het bepalen van de
pensioenaangroei afwijkende voorwaarden gesteld.
In dergelijke regelingen is het te verzekeren pensioenkapitaal duurzaam
gebaseerd op pensioenaanspraken zoals deze in eind- of
middelloonregelingen worden verkregen (streefpensioen). De premie voor
de pensioenverzekering vormt niet het uitgangspunt van de regeling. De
jaarlijkse pensioenaangroei moet bepaald worden overeenkomstig artikel
15, tweede lid, onderdeel b, van het Uitv. besl. IB 2001.
Als de verzekeraar van het pensioen - vanwege het bijzondere karakter van
deze pensioenregeling - niet beschikt over gegevens om de hoogte van de
pensioenaangroei op de wijze als bij een loongerelateerd pensioen op te
geven, kan de opgave worden gedaan als bij een beschikbarepremieregeling.
Dit komt vooral bij oudere pensioenregelingen voor.
6.1.12. Beschikbare premie; totale premie voor het ouderdoms- en
partnerpensioen meerekenen
De pensioenaangroei is gedefinieerd als de aangroei van de levenslange
inkomensvoorziening bij ouderdom (artikel 15, tweede lid, van het Uitv. besl.
IB 2001).
Toch moet voor de berekening van de pensioenaangroei de totale premie
worden meegerekend. Het is niet voldoende om uitsluitend het gedeelte van
de premie dat betrekking heeft op het ouderdomspensioen in aanmerking te
nemen. Door de toepassing van de tabel van artikel 15, tweede lid,
onderdeel a, van het Uitv. besl. IB 2001, wordt namelijk op grond van de
totale premie de stijging van het levenslange ouderdomspensioen forfaitair
berekend. In de tabel wordt al rekening gehouden met het feit dat een deel
van de (totale) premie betrekking heeft op het partnerpensioen en op
premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid.
|
|
|
|