Oudedagslijfrente | Jaarruimte | Pensioenaangroei

Besluit van 3 juni 2008, nr. CPP2008/287M, Stcrt. nr. 112
6.1. Jaar- en reserveringsruimte, pensioenaangroei (factor A)
De hoogte van de lijfrentepremieaftrek hangt mede af van de pensioenaangroei. Daartoe moeten verzekeraars van pensioenvoorzieningen ieder jaar de hoogte van de pensioenaangroei in het voorafgaande kalenderjaar aan hun deelnemers opgeven (opgaveplicht). In de praktijk komen situaties voor waarbij onduidelijkheid bestaat over de berekening van de pensioenaangroei. Hierna ga ik op die situaties in.

6.1.1. Rangorde toepassing artikel 15, tweede lid, onderdelen a en b, van het Uitv. besl. IB 2001

Artikel 15, tweede lid, onderdelen a en b, Uitv. besl. IB 2001; geen rangorde, wel elkaar uitsluitend
De pensioenaangroei die aan een kalenderjaar wordt toegerekend, kan op twee manieren worden bepaald (artikel 15, tweede lid, onderdelen a en b, van het Uitv. besl. IB 2001). Dit hangt af van de soort pensioenregeling. Onderdeel a vermeldt de aan een beschikbare premie gerelateerde levenslange inkomensvoorziening bij ouderdom. In onderdeel b staan de overige aan het inkomen gerelateerde levenslange inkomensvoorzieningen bij ouderdom.

Met de tekstvolgorde in de wet wordt geen behandelingsvolgorde bedoeld. De onderdelen a en b sluiten elkaar uit wat betreft toepassingsbereik. Dit betekent dat uitsluitend het voorschrift uit onderdeel b geldt als de inkomensvoorziening een aan het inkomen gerelateerde levenslange inkomensvoorziening bij ouderdom is.

Aan het inkomen gerelateerde inkomensvoorzieningen (onderdeel b)
Aan het aan het inkomen gerelateerde inkomensvoorzieningen zijn:
Inkomensvoorziening gebaseerd op een beschikbare-premiestelsel (onderdeel a)
Een inkomensvoorziening gebaseerd op het beschikbare-premiestelsel is een inkomensvoorziening als bedoeld in artikel 18a, derde lid, van de Wet LB 1964.

6.1.2. Wijzigingen na afloop van het kalenderjaar

Gewijzigde opgave binnen redelijke termijn
Een wijziging in de pensioenrechten na het verstrijken van het kalenderjaar heeft invloed op de opgaveplicht. De verzekeraar moet de opgave van de pensioenaangroei over een kalenderjaar vóór 1 november van het daarop volgende jaar aan de verzekerde werknemer doen. De verzekeraar baseert deze opgave op de bij hem bekende grondslagen ten tijde van het opmaken daarvan. Als achteraf blijkt dat bij de (primaire) opgave is uitgegaan van onjuiste grondslagen, moet de verzekeraar de verzekerde werknemer een gecorrigeerde opgave verstrekken.

De verzekeraar moet de gecorrigeerde opgave verstrekken binnen een redelijke termijn na het bekend worden van de gewijzigde grondslagen. Als de verzekeraar binnen twee maanden na het bekend worden van de gewijzigde grondslagen aan de pensioendeelnemer een verbeterde opgave verstrekt, heeft die verstrekking in ieder geval binnen een redelijke termijn plaatsgevonden.

6.1.3. Benutten van de reserveringsruimte na pensioenverbetering
Het is mogelijk dat een belastingplichtige in één of meer van de zeven voorafgaande jaren minder lijfrentepremies heeft betaald en afgetrokken dan waarop hij recht heeft (artikel 3.127, eerste lid, van de Wet IB 2001). Hij kan dan gebruik maken van een extra aftrekmogelijkheid: de reserveringsruimte (artikel 3.127, tweede lid, van de Wet IB 2001).

Pensioenverbetering in voorgaande jaren beïnvloedt reserveringsruimte
Bij de berekening van de reserveringsruimte moet rekening worden gehouden met een eventuele pensioenverbetering in de voorafgaande jaren. De reserveringsruimte is immers een extra aftrekmogelijkheid om inkomensvoorzieningen op een bepaald gewenst niveau te brengen. Dit betekent dat geen of minder reserveringsruimte aanwezig is voor zover in enig jaar in het verleden een pensioenverbetering heeft plaatsgevonden (zie ook paragraaf 9.2).

6.1.4. Voortgezette pensioenopbouw na onvrijwillig ontslag
Als een persoon van 40 jaar of ouder onvrijwillig wordt ontslagen, is het mogelijk dat een pensioenopbouw wordt voortgezet ten laste van het Fonds Voorheffing Pensioenverzekering (hierna: FVP). Het recht dat uit de FVPbijdragen wordt opgebouwd, wordt na afloop van de loongerelateerde werkloosheidsperiode vastgesteld. De opbouw uit de FVP-bijdrage behoort tot de pensioenaangroei (artikel 3.127, eerste juncto vierde lid, van de Wet IB 2001).

Goedkeuring; FVP-bijdrage achteraf heeft geen gevolgen voor pensioenaangroei
Ik keur op grond van artikel 63 van de AWR (hardheidsclausule) goed dat bij de jaarlijkse opgave van de pensioenaangroei met de opbouw van levenslang ouderdoms- en partnerpensioen uit de FVP-gelden geen rekening hoeft te worden gehouden. Ik stel hierbij de voorwaarde dat de voortgezette pensioenopbouw in de pensioenregeling alleen plaatsvindt als en voor zover de voortgezette opbouw achteraf met de FVP-bijdragen wordt verkregen.

Deze goedkeuring geldt niet als de pensioenregeling - onafhankelijk van de hoogte van de latere bijdrage uit de FVP-regeling - een voortgezette pensioenopbouw kent.

6.1.5. Voortgezette pensioenopbouw over perioden waarin sprake is van pensioengevende diensttijd
In artikel 10a, eerste lid, onderdeel a, ten 1e tot en met ten 4e, van het Uitv. besl. LB 1965 zijn verschillende mogelijkheden aangegeven waarin sprake kan zijn van pensioenopbouw in perioden waarin verlof is genoten. In deze perioden is sprake van pensioengevende diensttijd. Het pensioen dat wordt opgebouwd in deze perioden van verlof geldt als pensioenaangroei in het kalenderjaar (artikel 3.127, eerste juncto vierde lid, van de Wet IB 2001).

6.1.6. Voortgezette pensioenopbouw over perioden na verbreking van de dienstbetrekking
In artikel 10a, eerste lid, onderdelen c, d en e, van het Uitv. besl. LB 1965 zijn verschillende mogelijkheden aangegeven waarin sprake kan zijn van pensioenopbouw nadat de dienstbetrekking is verbroken.

De pensioenopbouw in een periode waarin voor de toepassing van de Wet LB 1964 sprake is van pensioengevende diensttijd, wordt steeds beschouwd als aangroei in het kalenderjaar (artikel 3.127, eerste juncto vierde lid, van de Wet IB 2001). De pensioenverzekeraar moet dus in zijn opgaven met deze pensioenaangroei rekening houden.

6.1.7. Voortgezette pensioenopbouw over perioden waarin premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid is verleend De pensioenverzekeraar moet bij de jaarlijkse opgave van de pensioenaangroei rekening houden met de aangroei van de jaarlijkse uitkeringen van het aan de deelnemer toekomend levenslang ouderdomspensioen. In de opgave moet de verzekeraar de pensioenaangroei opnemen die het gevolg is van de toename van de diensttijd in dat jaar. Onder diensttijd wordt verstaan alle perioden die meetellen voor de opbouw van de pensioenrechten, de zogenoemde pensioenjaren, zodat het voor de vaststelling van de pensioenjaren geen verschil maakt of een deelnemer in één of meer van die perioden recht heeft op premievrijstelling. Dit kan bijvoorbeeld zijn omdat een deelnemer in die periode arbeidsongeschikt is. Het is alleen van belang dat de desbetreffende periode meetelt als diensttijd in de zin van de pensioenregeling.

6.1.8. Gevolgen van uitruil van pensioenrechten
Het is met ingang van 2005 niet meer mogelijk tijdelijke pensioenrechten (bijvoorbeeld overbruggingspensioenen/prépensioenen) toe te kennen, behalve als het overgangsrecht van de artikelen 38d, e en f, van de Wet LB 1964 van toepassing is. Tijdelijke pensioenrechten kunnen worden omgezet in levenslange pensioenrechten. Deze uitruil heeft gevolgen voor de berekening van de pensioenaangroei en de hoogte van de lijfrentepremieaftrek. Hierna neem ik een standpunt in over de gevolgen van een dergelijke uitruil.

Voor zover tijdelijke pensioenrechten zijn opgebouwd in jaren voorafgaande aan het kalenderjaar van omzetting, heeft de omzetting geen invloed op de hoogte van de pensioenaangroei in het kalenderjaar van omzetting.

Voor zover tijdelijke rechten zijn opgebouwd door toeneming van de diensttijd in het kalenderjaar van omzetting, wordt de door de omzetting ontstane aanspraak op levenslang ouderdomspensioen wel in aanmerking genomen voor de berekening van de pensioenaangroei in het kalenderjaar van omzetting.

De omzetting van tijdelijke rechten die zijn opgebouwd voorafgaand aan het kalenderjaar van omzetting kan leiden tot het in aanmerking nemen van negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen (artikel 3.133, tweede lid, onderdeel k, van de Wet IB 2001).

6.1.9. Toerekenen van premiebetalingen aan pensioensoort
Voor de pensioenaangroei moet worden uitgegaan van de aangroei van het levenslang ouderdomspensioen. Het is met ingang van 2005 overigens niet meer mogelijk tijdelijke pensioenrechten (bijvoorbeeld overbruggingspensioenen/ prépensioenen) toe te kennen, behalve als het overgangsrecht van de artikelen 38d, e en f, van de Wet LB 1964 van toepassing is. Hierna geef ik aan in welke situaties de pensioenuitvoerder premies die zijn betaald voor tijdelijke rechten, buiten de opgave van de aan het desbetreffende kalenderjaar toe te rekenen aangroei van het levenslange ouderdomspensioen mag houden.

Het karakter van de premie voor de toepassing van de Wet LB 1964 is doorslaggevend voor de vraag voor welke pensioensoort een (al dan niet vrijwillige) pensioenpremie is betaald. De premies kunnen betrekking hebben op een levenslang ouderdoms- en partnerpensioen of op pensioenvormen met een tijdelijke uitkeringsperiode. Het moet voor de toepassing van de Wet LB 1964 eenduidig bekend zijn welke delen van de premie betrekking hebben op de verschillende pensioensoorten. Voor de tijdelijke pensioenvoorzieningen is dit onderscheid alleen te maken als de pensioenrechten afzonderlijk zijn omschreven. Als aan deze voorwaarde is voldaan, kunnen premies die zijn betaald voor tijdelijke rechten bij de bepaling van de pensioenaangroei buiten beschouwing blijven.

Geen afzonderlijk omschreven rechten; opgave totale premie
Als voor de tijdelijke pensioenrechten de rechten niet afzonderlijk zijn omschreven en de verzekering is mede bestemd voor het levenslange ouderdoms- en partnerpensioen, dan moet de opgave van de pensioenaangroei door de pensioenuitvoerder steeds gebaseerd worden op het totaal van de betaalde premies.

6.1.10. Vastebedragenregeling

Definitie vastebedragenregeling
Onder de term vastebedragenregeling wordt een regeling verstaan waarin een bepaald vast bedrag aan pensioen wordt opgebouwd. Dat vaste bedrag kan afhankelijk zijn van het aantal dienstjaren. Een vastebedragenregeling is geen loongerelateerde oudedagsvoorziening in formele zin. Er is echter wel een zodanige toezegging van een pensioenbedrag op de pensioengerechtigde leeftijd dat die regeling voor de bepaling van de pensioenaangroei (als bedoeld in artikel 3.127, vierde lid, van de Wet IB 2001) op dezelfde wijze behandeld moet worden. Op toezeggingen op grond van een vastebedragenregeling is artikel 15, tweede lid, onderdeel b, van het Uitv. besl. IB 2001 van toepassing. De jaarlijkse aangroei wordt daarbij gelijkgesteld aan het bedrag van het ouderdomspensioen dat aan de werknemer in het desbetreffende kalenderjaar is toegezegd.

6.1.11. Hybride pensioenregeling
Een kapitaalovereenkomst (zogenoemde hybride pensioenregeling) wordt voor de toepassing van de Wet LB 1964 aangemerkt als een pensioen gebaseerd op een beschikbare-premiestelsel. Omdat deze regelingen een bijzonder karakter hebben, heb ik voor het bepalen van de pensioenaangroei afwijkende voorwaarden gesteld.

In dergelijke regelingen is het te verzekeren pensioenkapitaal duurzaam gebaseerd op pensioenaanspraken zoals deze in eind- of middelloonregelingen worden verkregen (streefpensioen). De premie voor de pensioenverzekering vormt niet het uitgangspunt van de regeling. De jaarlijkse pensioenaangroei moet bepaald worden overeenkomstig artikel 15, tweede lid, onderdeel b, van het Uitv. besl. IB 2001.

Als de verzekeraar van het pensioen - vanwege het bijzondere karakter van deze pensioenregeling - niet beschikt over gegevens om de hoogte van de pensioenaangroei op de wijze als bij een loongerelateerd pensioen op te geven, kan de opgave worden gedaan als bij een beschikbarepremieregeling. Dit komt vooral bij oudere pensioenregelingen voor.

6.1.12. Beschikbare premie; totale premie voor het ouderdoms- en partnerpensioen meerekenen
De pensioenaangroei is gedefinieerd als de aangroei van de levenslange inkomensvoorziening bij ouderdom (artikel 15, tweede lid, van het Uitv. besl. IB 2001).

Toch moet voor de berekening van de pensioenaangroei de totale premie worden meegerekend. Het is niet voldoende om uitsluitend het gedeelte van de premie dat betrekking heeft op het ouderdomspensioen in aanmerking te nemen. Door de toepassing van de tabel van artikel 15, tweede lid, onderdeel a, van het Uitv. besl. IB 2001, wordt namelijk op grond van de totale premie de stijging van het levenslange ouderdomspensioen forfaitair berekend. In de tabel wordt al rekening gehouden met het feit dat een deel van de (totale) premie betrekking heeft op het partnerpensioen en op premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid.

« terug

Uitvoeringsbesluit IB 2001: